Fietsen door de onherbergzame Karpaten en het mysterieuze Transsylvanië: een exotische reis naar de Middeleeuwen.

Badend in het zweet schrik ik wakker. Het kan niet later dan een uur na zonsondergang zijn, maar in het huisje van de oude vrouw is het stil en donker als in een grafkelder.

Naast me vind ik op de tast een kandelaar en lucifers. Na enig gerommel kan ik een bundel kaarslicht door de kamer laten dwalen en krijg ik het gevoel alsof ik nog midden in mijn warrige koortsdroom zit. Ik zie groteske, harige maskers met grijnzende roodomrande oog- en mondgaten, potten vol kruiden, de schonkige ellebogen van een versleten weefgetouw, lange witte hemden die als een rij gehangenen onder de zoldering zweven, en dan, bijna lachwekkend, de reflecterende driehoekjes op mijn paarse fietstassen.

Ik ben meteen terug in de werkelijkheid van de 20ste eeuw en herinner me hoe ik hier terecht ben gekomen. De fietstocht over de Hongaarse poesta had me dagenlang ondergedompeld in een verstikkende hitte. In Roemenië bleek het voorjaar vervolgens nog nauwelijks begonnen. En vanmiddag, toen ik de helling van de noordelijke Karpaten begon te beklimmen, woeien de sneeuwvlokken me om de oren. Rillend van de koorts was ik neergeploft op een boomstam voor het huisje van de oude vrouw. Zonder iets te vragen had ze me naar binnen geleid, op een bed geduwd en bedolven onder een berg dekens.

Het kaarslicht moet haar gewekt hebben. Vanuit een aangrenzende ruimte stapt mijn gekromde weldoenster in de lichtbundel en nodigt me uit mee te komen. Gehuld in slaapmuts en nachthemd maakt ze achter een enorm fornuis een maaltijd van bonensoep, spek en rauwe uien voor me klaar. De volgende ochtend staat ze erop mijn doorzwete kleren te wassen in de bergbeek die langs haar houten huisje stroomt.

Hoofdschuddend wuift ze me na als ik weer op de fiets klim. Het is duidelijk dat ze mijn reis gekkenwerk vindt.

Een uur later arriveer ik hijgend op de besneeuwde pas. Eerst wordt mijn blik getrokken naar de nieuwe horizon die voor me opdoemt. Ginds, waar Oekraïne moet liggen, verheft zich een volgende reeks besneeuwde Karpatenpieken. Een onherbergzame winterwereld. Maar in de diepte, ingesloten tussen de ruige bergketens, schittert een sappiggroene vallei de vermoeide reiziger tegemoet. Daar, in het dal van de Mara, lijkt het voorjaar al volop feest te vieren, zijn dorpen en velden bepoederd met de witroze suiker van duizenden bloeiende vruchtbomen.

Dit is het land van het Wolvenvolk, het voorlopig einddoel van mijn reis. Die vervaarlijke naam danken de boeren van deze geïsoleerde streek aan hun ontembare weerstand tegen vreemde heersers en culturen. De Romeinen hebben er nooit de orde en beschaving van hun rijk gebracht. Christelijke missionarissen zijn er nimmer in geslaagd de heidense bos- en berggeesten geheel te verdrijven. Hongaarse en Oostenrijkse overheersers waren niet veel succesvoller. Zelfs Ceausescu is hier nooit met zijn bulldozers doorgedrongen. Elders in Roemenië is de Grote Conducator erin geslaagd menig traditioneel dorp om te bouwen in zielige groepjes agro-industriële flatblokken. Maar terwijl de Wakende Eik van de Karpaten droomde over de Nieuwe Industriële Mens, bleef het Wolvenvolk zijn eeuwenoude boerderijen met houtsnijwerk versieren, zijn eigen kleurige kleren weven en zijn eigen puntschoenen naar middeleeuws model in elkaar naaien.

Het Wolvenvolk blijkt zeer gastvrij. In Hoteni, een van de eerste dorpen die ik binnenrijd, wordt me spontaan onderdak aangeboden door een nieuwsgierig boerenechtpaar. Hoteni is een gehucht van houten huisjes, wolken kersenbloesem en herders in schaapsvachten. Al na een paar dagen voel ik me helemaal opgenomen in de dorpsgemeenschap.

Op een mooie lentemorgen word ik door een oude boer joviaal uitgenodigd achterop zijn met meisjes volgeladen ossenkar te springen. Bereidwillige handen trekken me onder luid gegiechel op de kar. Tussen de fleurig opgedirkte meisjes bevindt zich een beschonken violist, die prompt opzwepende melodieën begint te spelen. Blozend gebaart het meisje naast me dat we op weg zijn naar de bergweiden, waar de stîna zal gevierd worden. Al een paar dagen heb ik in het dorp opgewonden gesprekken gehoord over de stîna. Het is een dorpsfeest waarbij verschillende families hun schapen bijeendrijven in één grote groep, de zogenaamde stîna. Deze kudde zal gedurende de zomer met één herder door de bergen trekken. De herder zal van de schapenmelk kaas maken en die aan het eind van de zomer onder de verschillende families verdelen. De verdeelsleutel hiervoor wordt bepaald door vandaag van elke familiekudde afzonderlijk de totale dagelijkse melkopbrengst te meten.

Langzaam worstelt de kar zich over de berghelling. De wiegende gang van de ossen heeft onze violist tot een dronkemansslaapje verleid. Overal zie ik nu op de steile bergweides mensen omhoogklimmen. Herders met hun kudde. Zingende kinderen. Paardenkarren. Enorme picknickmanden, getorst door vrouwtjes die zo klein en breed zijn dat ze tot een dwergvolk lijken te horen. Alles trekt traag en waggelend de berg op, als zeeschildpadden die sinds miljoenen jaren hetzelfde strand beklimmen om hun eieren te leggen. Met een brok in de keel besef ik opeens hoe intens gelukkig deze mensen moeten zijn. Hoe bijzonder om op deze schitterende lentemorgen op een hoge weide samen te komen voor een eeuwenoud ritueel.

Aangekomen op de stînaweide wordt van berkenstammetjes een aantal simpele omheiningen gebouwd, voor elke familie één. De familieoudsten drijven hun schapen naar binnen en posteren zich met melkemmers voor de omheiningspoortjes. Na een kort gezamenlijk gebed kan het Grote Melken beginnen.

Een paar uur later worden de melkemmers in een speciale meetton leeggegoten, en noteert de stînaherder van elke familie de melkopbrengst in een schriftje. Dan gulpen plotseling zwarte wolken over de Karpatentoppen. Dichte hagelgordijnen striemen over de bergweiden. Net als de schapen, kruipen we bibberend bijeen om elkaar met onze lichaamswarmte te beschermen tegen de ijzige douche. Des te groter is de vrolijkheid als de lentezon weer doorbreekt en onze kleren begint droog te stomen. Dekens worden uitgevouwen, picknickmanden omgekeerd, drankflessen ontkurkt, pasteien en gebraden geitenbokjes verorberd. De violist speelt alsof de Dag des Oordeels aanstaande is. De mannen zingen met rode koppen hun stemmen aan gort. De tonvormige dwergvrouwtjes laten hun beentjes wulps door het gras hopsen. En ik heb een schokkende ontmoeting met de beste vriendin van het Wolvenvolk: Palinca. Een uit pruimen gestookt levenselixer van ongehoorde sterkte. Aangezien ik, als enige buitenstaander, op ieders gezondheid moet drinken, staat de afloop van het festijn me niet helemaal helder voor de geest. Ik herinner me vaag een priester die uit het niets lijkt op te duiken, de wijwaterkwast waarmee hij de schapen te lijf gaat, een kleine jongen met een kruisvormige spies waarop een brood en een bloesemtak zijn geprikt, in grote cirkels begint hij over de stînaweide te rennen, en vreemd genoeg draven alle schapen als bezeten achter hem aan. Het hele veld één kolkende beweging.

De volgende dag, als ik de palinca uit mijn systeem probeer te wandelen, ontmoet ik in een naburig dorp een Engelse antropoloog. William woont er al een jaar en is gefascineerd geraakt door de oude magische gebruiken van de dorpelingen.

“Het zijn vooral kleine vreemde voorvallen in het dagelijks leven die me opvallen”, vertrouwt hij me toe. “Er is bijvoorbeeld één dag in het jaar dat de boeren hier de bek van hun scharen dichtbinden. Het blijkt dat ze zo, symbolisch, de kaken van wolven op elkaar klemmen en daarmee hun schapen beschermen. De wolf kan echter ook een positieve kracht vertegenwoordigen. Als je van de luchtpijp van het beest een soort fluitje maakt en erdoor naar iemand blaast, schijn je daarmee een beheksing ongedaan te kunnen maken. En een priester vertelde me laatst dat er ook maskers gebruikt worden om onheil af te wenden. Hij had een ritueel aangetroffen waarbij familieleden met idiote maskers op rond het bed van een stervende zaten, om zo de dood af te schrikken.”

Terwijl we door “zijn” dorp wandelen, laat William me zien dat de magische erfenis ook gewoon op straat te vinden is. De houten erfpoorten zijn versierd met astrologische symbolen en touwfiguren die de “draad van het leven” verbeelden. En er is een kruis waarop maan en zon als de heidense symbolen voor het vrouwelijke en het mannelijke principe opduiken.

Als de eerste bloesemblaadjes beginnen te vallen, besluit ik afscheid te nemen van het Wolvenvolk en verder oostwaarts de Karpaten in te trekken. De wegen zijn rustig en voornamelijk bevolkt door paardenwagens. De eigenaars liggen vaak achterop de kar in het stro te snurken en de paarden zoeken zelfstandig hun moeizame weg omhoog.

Na een overnachting in mijn tentje op de verlaten Prislop-pas, suis ik op een stille zondagochtend door dampende naaldwouden naar beneden. Bij het eerste boerderijtje dat ik tegenkom scheurt een ijselijke schreeuw door de ochtendrust. Op het erf staat een man wild naar me te gebaren dat ik moet stoppen. Volkomen overstuur komt hij struikelend en stotterend op me afgerend. Hij klopt zich woest met beide handen op de borst, en in eerste instantie maak ik uit zijn verhaal op dat zijn vrouw net een hartverlamming heeft gehad. Of ik haar op mijn fiets naar het ziekenhuis kan brengen? In een nachtmerriescenario zie ik mijn toch al afgebeulde tweewieler onder de arme zieke bezwijken. Maar dan gaat hij op zijn tenen staan, begint te grommen en met zijn handen in de lucht te klauwen. Opeens bemerk ik de ware reden van zijn opwinding: versplinterd hekwerk, een dood kalf, en aan de bosrand, nog net zichtbaar: een grote bruine beer. Een rilling glijdt me over de rug: dit monster had me makkelijk vannacht in de tent een bezoekje kunnen brengen. Ik had me beter moeten realiseren dat er in de Roemeense bossen nog duizenden beren leven. Er mocht van Ceausescu immers niet op gejaagd worden. Dat recht hield de schietgrage dictator angstvallig voor zichzelf.

Later die dag rijd ik onder een zware onweerslucht het Karpatendorp Ciocanesti binnen. In de bloesemtunnel, waardoor zich de hoofdstraat slingert, komt me een begrafenisstoet tegemoet. Voorop drie kinderen met een rouwkrans. Daarachter de wijze mannen van het dorp met banieren en kruisbeelden. Vervolgens een platte paardenkar die op zijn vier hoekpunten rechtopstaande sparren draagt. Tussen deze bomen staat een open kist waaruit het gele, vertrokken gelaat van een oude man naar de hemel staart. Zijn dode ogen worden langzaam toegedekt door neerdwarrelende bloesemblaadjes. De rouwstoet die daarop volgt moet uit het complete dorp bestaan. Om de twintig meter lijkt de hele processie een minuut stokstijf te bevriezen. Er weerklinkt dan een huilend gegalm dat me de haren te berge doet rijzen. Deze haast dierlijke noodkreet blijkt uit een grotesk instrument te komen: een soort alpenhoorn die uit provisorisch in elkaar gelaste water- en gasleidingen lijkt te bestaan. Tegelijk kleppert er ergens in het dorp zonder ophouden een hysterisch geworden kerkklokje. Een alarmbel die de sfeer van algehele rampspoed nog verder verdiept. Gebiologeerd kijk ik de stoet na als deze langzaam om een bocht van de weg verdwijnt. De eerste windstoten van het naderend onweer jagen er een roze wolk van bloesem achteraan.

De pas direct ten oosten van Ciocanesti voert me naar het dal van de Moldova. Volgens een legende zou de middeleeuwse prins Dragos op de oever van deze rivier een bloedig gevecht geleverd hebben met een oeros. Molda, zijn lievelingsjachthond, werd verpletterd onder de hoeven van de os, en de treurende prins vernoemde daarop de rivier naar zijn hond. Molda gaf vervolgens ook haar naam aan het hele oostelijke deel van Roemenië. De vertrappelde hond lijkt een passend symbool voor het lot van de streek. Moldavië werd zo vaak geteisterd door invasies, dat de houten dorpskerken er soms op wielen werden gezet om ze naar veiliger oorden te kunnen slepen.

Op het eind van de 15de eeuw komt de grootste bedreiging van de Turken, die vanuit Constantinopel steeds verder naar het noorden oprukken. In die onzekere periode worden er in Noord-Moldavië een aantal burchtachtige kloosters gebouwd. Binnen dikke vestingmuren verrijzen hoge kloosterkerken, waarvan buitenmuren worden overdekt met een reeks adembenemende fresco’s. Het zijn een soort goddelijke stripverhalen, die voor de ongeletterde gelovigen de hoop op een christelijke overwinning levend moesten houden. Een van die kloosters, het in het Moldovadal gelegen Voronet, bereik ik op een perfect moment. Ik zie er de stralen van een ondergaande zon door de kloosterbomen wriemelen en over een enorme Laatste-Oordeelscène dansen. De vibrerende zonneplekjes veranderen het geel van het fresco in puur goud. En het blauw ontvangt op magische wijze de diepte van een peilloos meer. Bovenaan zetelt Christus als rechter. Aan zijn linkerhand wachten de Turken en andere heidenen op hun onvermijdelijke lot. Dat kan alleen de hel zijn, een bloedrode scheur tussen het fonkelende geel en blauw. Rechts van de hel herrijzen de doden uit hun graf. Tussen de graven banjeren beren en andere berouwvolle roofdieren, die de ledematen komen terugbrengen die ze ooit aan de doden ontrukten. Het paradijs van de schilder moet een plek zonder invaliden geweest zijn.

De volgende dag bewonder ik de schilderingen op de kerk van Arbore, vijfentwintig kilometer ten noorden van Voronet. Ik ontmoet er een zwartgerokte pope, die me op een stenen blok wijst dat tegen de muur van de kerk rust. Er zitten komvormige verdiepingen in, die volgens hem ooit gebruikt zijn om er verf in te mengen. Chemische analyses van de fresco’s wijzen op verfingrediënten als meekrap (rode kleurstof), onrijpe korenaren en koeiegal. Maar daarmee is nog niet wetenschappelijk verklaard waarom de kleuren na vijfhonderd Roemeense winters nog steeds zo briljant zijn.

De pope geniet zichtbaar van het raadsel. “Misschien”, fluistert hij met dikke stem, “is dit een mysterie dat buiten de grenzen van de wetenschap ligt.”

Het is vroeg in de ochtend als ik door de poort van het Sucevitaklooster stap. Omgeven door een ruime, halfverwilderde kloostertuin straalt de beschilderde kerk me als een turkooisblauwe edelsteen tegemoet. Liggend op een heuveltje in de tuin laat ik het serene tafereel op me inwerken. Tussen de seringen en wilde bloemen dribbelt een eenzame non met een lange lat in de hand. Met een hamertje begint ze fanatiek op het hout te tikken. Het droge geklepper weerkaatst tegen de beschilderde muren en dwarrelt door de tuin. Eén voor één komen de andere zusters uit de bijgebouwen tevoorschijn en wandelen de kerk binnen. Na een tijdje weerklinken vanuit het ingangsportaal de ijle klanken van een orthodox gezang. De mis zal de hele voormiddag duren, maar de nonnen blijven niet voortdurend in de kerk. Sommigen zitten, halfverscholen in het lange gras, urenlang te mediteren onder een boom. Anderen knielen tussen de steunberen van de kerk, hun gezicht tegen de stenen gedrukt, alsof ze straf hebben gekregen van moeder-overste. Boven hen, in een hemelsblauw vlak, klimmen de vromen der aarde over een wankele ladder naar het paradijs. Een onderneming die niet zonder gevaren blijkt. Want een van de klimmers, hij is al bijna boven, wordt op het laatste moment nog aan zijn benen naar beneden gesleurd door een gehoornde duivel. De zusters zijn gewaarschuwd.

Na een paar rustdagen wordt het tijd de terugreis richting Hongarije te aanvaarden. Ik besluit een route te kiezen door zuidelijk Transsylvanië, een streek waar eeuwenlang veel Duitsers hebben gewoond. Sinds de Roemeense Revolutie in 1989 is het merendeel echter naar Duitsland vertrokken en voelt het handjevol achterblijvers zich overgeleverd aan de zigeuners, die geleidelijk aan hun dorpen overnemen.

Het was een Hongaarse koning die de Duitsers in de 12de eeuw uitnodigde zich in Transsylvanië te vestigen en de streek te verdedigen tegen indringers. Om zich tegen de vijand te beschermen, bouwden de Saksische immigranten indrukwekkende vestingssteden als Sighisoara en Sibiu. En in de dorpen omringden ze hun kerken met zware muren. Een van die zogenaamde weerkerken bezoek ik in het plaatsje Miercurea Sibiului.

Het plenst van de regen als ik aanklop bij de kosterij van Miercurea. Na lang wachten verschijnt achter een getralied raam een gerimpeld gezicht dat me wantrouwig opneemt. Mijn in het Duits uitgesproken groet doet echter wonderen en even later word ik in de kerkburcht rondgeleid door Herr Roth.

Tussen het kerkgebouw en de hoge omringende muur ligt een onverwacht schilderachtig hof met minuscule groentetuintjes. Nat geregende aardbeienveldjes vullen de besloten ruimte met een zoetig parfum. Tegen de ringmuur staan manshoge houten kisten opgesteld waarin vele generaties Saksen hun graan hebben opgeslagen. Nu zijn ze leeg. Herr Roth laat liefkozend zijn handen over de ruwe planken glijden. “Kisten als deze, beste heer, hebben eeuwenlang elke barbarij weerstaan. De bijlen van de Tartaren, de kromzwaarden van de Turken, de Securitate van Ceausescu. Maar nu, beste heer, nu is onze mooie gemeenschap reddeloos verloren. De ambachtslui, de jeugd, de dominee, de klokkenluider, de organist, ze zijn allemaal vertrokken naar Duitsland. Alleen wij, de ouden en de zieken, zijn achtergebleven, verschanst achter onze dikke muren en tralies.”

Vorig jaar heeft Herr Roth voor het eerst een kijkje genomen in Duitsland. Het was absoluut niets voor hem, verzekert hij me: te jachtig, te glad. De zon breekt plotseling door de regenwolken. De burchttuin dampt en schittert in het felle licht. Roth pinkt een traantje uit zijn ooghoek. “Beste heer, nergens is het zo mooi als hier. Vertelt u ze dat maar, als u weer thuis bent.”

Tekst en foto’s / Mick Palarczyk

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content