Sinds de herwonnen onafhankelijkheid in ’91 is in de Letse hoofdstad Riga alles te koop, maar de winkels met hun verfloze ramen hebben zich nog niet aangepast aan hun inhoud. In het oude stadsgedeelte worden tegelijk acht eeuwen rijke bouwkunst gecomprimeerd, waaronder de fameuze Letse Jugendstil.

Van veel steden heb ik een beeld voor ogen, gevormd door lang geleden genoten geschiedenislessen, literatuur, een fotootje in een encyclopedie. Maar ook veel minder tastbare zaken bouwen mee aan het imago waarmee ons collectief geheugen een stad bedenkt: taalflarden in een zeemanskroeg, een item in het journaal, een sportman met een onuitspreekbare naam. Althans in de buitenwijken is mijn beeld van Riga congruent met de werkelijkheid. In de straten van het stadsdeel waar ik logeer, schijnt de zon als gefilterd door een gaas. Een vrouw leurt met halfverlepte meiklokjes. Een bus, merk Van Hool, stinkt door de straat. Trolleys dansen aan hun stangen. De huizen zijn aangetast door de uitlaatgassen van veel te veel auto’s, hebben weifelende kleuren: oudbakken cake, vuil pistachegroen, crĆØme au beurre. EĆ©n gebouw pocht met bas-reliĆ«fs: pauwen, zuilen, een naakt met haarlokken van Mucha. Tussen de hoogbouw van rond de eeuwwisseling hurken een paar houten huizen, resten van een veel ouder Riga dat, uit angst voor de oprukkende legers van Napoleon, door de eigen overheid in brand werd gestoken. De keizer bereikte nooit de stad.

In de talrijke goktenten bliepen eenarmige bandieten, bediend door bierdrinkende mannen. Alcoholisme is hier gezondheidsprobleem nummer Ć©Ć©n. Om overeind te blijven in de wind van de voortdurende veranderingen drinkt een Let gemiddeld 26 liter zuivere alcohol per jaar. Al is het nog vroeg op de dag, op straat wordt al duchtig gezwijmeld. In de kroegen consumeren norse mannen hun dagelijkse portie. Omdat ik moeilijk aan kroegen voorbij kan, ga ik de drinkers vervoegen. Ik bestel Riga Black Balsem, een bijna zwarte, kleverige borrel. Het spul doet zijn naam eer aan, ligt als balsem op de tong, laat daar onmiddellijk vervliegende plofjes van zijn aroma’s vrij: honing, alsem, bessensap, munt, lindebloesem. De drank kleeft aan het lege glas dat een tijdje goudkleurig blijft nagloeien, alsof je heet zonlicht hebt gedronken. Aan de muur hangen reclameboodschappen in hun wonderlijke, aan het Sanskriet verwante taal, met letters onder lijntjes, met komma’s onder de n en de l en de k, met kleine v’s als vogeltje boven de s en de z. En ook hier tingelen de gokautomaten, mannen in afgedragen kleren verspelen er hun centen, hopen op een ticket wĆ©g uit de grauwzone. Op het televisietoestel boven de bar slaan pezige Chinezen mekaar de kop in. Op de vuilgroene houten vloer markeren kale plekken de vaste standplaatsen van de habituĆ©s. Mick Jagger zingt in een aangrenzende kamer, als een aansporing, luider dan de Chinezen kunnen brullen, Dancing in the streets. Maar de stamgasten laten zich niet tot zulke lichtzinnigheden verleiden. Ze hebben een dagtaak die ze in alle ernst uitoefenen: drinken. Het leven heeft hen gemaltraiteerd en dat dient hoognodig te worden vergeten. De enige die niet drinkt en die de Carmiggelt-sfeer enigszins bederft, is een gewapende veiligheidsagent. Wanneer ik, in de loop van de volgende dagen, op alle mogelijke uren de kroeg binnenval, zal hij er altijd zijn. Is hij hier om vechtpartijen te voorkomen of moet hij in zijn eentje de Russische maffia aanpakken?

Het lijkt wel of Riga’s verschoppelingen door een militie van begoede burgers naar de rand van de stad werden geknuppeld. Uit het oude stadsgedeelte langs de rivier is de Oostbloksfeer verdreven die in de periferie hangt, die ruikt naar uitlaatgassen en gekookt vlees. Hier geen gok- maar geldautomaten, geen gore cafĆ©s maar retrobistro’s, terrassen onder rode parasols, klassiek geschoolde straatmuzikanten. Acht eeuwen bouwkunst wordt er gecomprimeerd in een overzichtelijk blokje stad. Wie wil, kan in enkele uren van de St-Pieterskerk, opgetrokken kort na de stichting van de stad in 1201, langs middeleeuwse straten en 18de-eeuwse houten huizen wandelen tot bij een expressionistisch beeldhouwwerk in het park.

En er is de fameuze Letse Jugendstil. Honderden huizen met tomeloos gedecoreerde gevels werden opgetrokken door ontwerpers voor wie de wodka duidelijk geestverruimend werkte. Straten lang trachten panden elkaar te overtroeven met guirlandes en sfinxen. Ze ogen tegelijk speels en monumentaal. Het was destijds bij wet verboden twee gelijke huizen te bouwen en dat merk je. Plaatselijk gekende architecten leefden zich uit in soms sprookjesachtige ontwerpen. Schaamteloos gingen ze jatten uit andere stijlen en tijden. Maar het blijft onmiskenbaar Jugendstil: de gestileerde bloemen en wijnranken, de keramiektegels, de vrouwenhoofden met krullende haardos. Uit een pas gezandstraald gebouw komen, ter hoogte van de eerste etage, twee vrouwen, in de boeg van een sloep, naar buiten gevaren; aan de overkant vrezen twee knapen – hun minnaars? – voor een duik in de diepte, ze schreeuwen de zandstenen mond wijdopen. Sensuele meerminnen in witte steen lonken naar mij. Leeuwen dragen, als hun houten soortgenoten op een Mechelse kast, ringen door de muil. Bij een huis in Elizabetesiela hangen hortensiablauwe tegels als bogen en gordijnen onder en rond de ramen. In Alberta iela mocht de architect Serguei Eisenstein zijn gangen gaan: hij combineert verticalisme met frivoliteit, vindt voor zichzelf, in alle geval architectonisch, een evenwicht tussen ratio en emotie en is daar zo gelukkig mee dat hij de hele straat volbouwt. Soms is op het dak nog een loze etage opgetrokken, door de sleutelgatvormige ramen zie ik, als in een surrealistisch schilderij, meeuwen zweven in het blauw. En ook de eerste verdieping heeft vaak geen praktisch nut (te laag); ze staat enkel ten dienste van de compositie. Ik stap door de straten, geĆ«xalteerd als een kind dat door de Efteling loopt. Wat zou ik graag met Eisenstein een glas Balsem gaan drinken.

Ik ga, een beetje moe van het kijken, op zoek naar de kathedraal, volgens mijn stadsgids een toonbeeld van soberheid. In het portaal blaast een man op een hoorn. Ik heb zelf ooit nog mijn dagelijkse portie friet verdiend als straatmuzikant en nu kan ik aan geen van hen voorbij zonder te geven. Ik loop naar binnen, zet me neer op een harde bank. Dit is een Luthers, streng gebouw dat niet uitnodigt tot rondkuieren. Er is nauwelijks kunst aanwezig. Machtige kruisgewelven stemmen tot deemoed. De hoornklanken dringen voorzichtig binnen, bang om te storen lopen ze op de tippen van hun noten door de zijbeuken. Dit godshuis, al is het volgens mij dan onbewoond, noopt tot overpeinzen.

De glas-in-loodramen vormen een uitzondering op de soberheidsregel. Ze doen dat met taferelen uit heiligenlevens, met kleur gegeven zichtjes op de zo fel begeerde eeuwigheid, zodat, wie, moegebeden, zijn blik naar buiten richt, nog een stichtende boodschap meekrijgt. Ik bekom, na de grote dosis Eisenstein, in de eenvoud van deze kerk, zoals ik, na een nacht wallebakken, er weer bovenop kom met een liter bronwater. En dan zet het orgel in. Zo luid dat bisschoppen en maagden in hun loden omlijstingen gaan trillen. Met de snelheid van het geluid trekt de hoorn zich terug. Barokke tonen scheuren de gewijde stilte. De korte notenreeksen van een toccata dwarrelen naar beneden uit het oksaal. De complexe melodieƫn hebben het vooral gemunt op de Romaanse bijgebouwen, bolwerken van ongekunsteldheid. Het orgel met zijn 6718 pijpen weigert zich al eeuwen neer te leggen bij de dictatuur van de karigheid. Warrelige klank versus statisch beeld.

Ik mag dan niet weten hoe te bidden, ik weet wel hoe de Balten dat deden onder Stalin: “Vader Stalin die in het Kremlin zijt, Uw naam worde vervloekt, Uw rijk moge vergaan en uw wil niet geschieden, noch in Moskou, noch in het Balticum…”. Maar er waren niet alleen de Russen. Teutoonse ridders, Denen, Zweden en Duitsers maakten om beurten aanspraak op de landen. Zelfs wanneer ik de politieke geschiedenis van enkel Letland probeer te ontrafelen, blijkt die behoorlijk ingewikkeld. In de 19de eeuw is Letland door de Russen bezet en toch is 60% van de grond in handen van Duitse baronnen. Boeren keren zich tegen die landadel. Maar wanneer opkomend Lets nationalisme een bedreiging voor de privileges van de grootgrondbezitters begint te vormen, gaan beide grootmachten een alliantie aan. Duizenden Letten worden verbannen. Wie blijft, moet voortdurend uitkijken niet geplet te worden tussen het Duitse aambeeld en de Russische hamer. Wanneer op het einde van de Eerste Wereldoorlog het Duitse Ć©n het Russische Keizerrijk ineenstorten, weten ze van de verwarring te profiteren en verklaren ze zich onafhankelijk. Maar zo gauw de twee grootmachten zich hersteld hebben van de klap, sluiten Molotov en Von Ribbentrop een nieuw pact waarbij de drie Baltische staatjes tot “Russische invloedssfeer” worden gebombardeerd. Moskou doet loze beloften, deporteert. Wanneer Hitler zich in ’41 tegen Stalin keert, worden zijn troepen als bevrijders onthaald. Estland, Letland en Litouwen denken voor het minste kwaad te kiezen. Hun ervaringen met het communisme waren bepalend voor die keuze. En dan ontaardt het nationalisme in onverdraagzaamheid. Sicherheitspolizei, samengesteld uit partizanen die tegen het Rode Leger hebben gevochten, gaan nu zelf aan het deporteren. Maar de ondankbare nazi’s zijn niet van plan de landjes enige autonomie te verlenen, Hitler had duidelijk gesteld: de Baltische staten behoren tot de grossgermanische Lebensraum. De gedesillusioneerde Letten proberen de Duitsers dan te chanteren: slechts in ruil voor autonomie zullen ze mee het communisme bevechten. De toestand was en is complex, hun geschiedenis eist een omzichtige benadering.

De Russen komen hoe dan ook terug. Veel collaborateurs belanden in het verzet. Leger en geheime politie gaan meedogenloos tekeer en leggen lijken van partizanen te rotten op de marktpleinen. Pas wanneer Stalin sterft, keert de rust enigszins weer, en onder Chroesjtsjov mogen gedeporteerden naar huis keren. De Letse communisten voeren vanaf dan strijd om, binnen het sovjetsysteem, de autonomie van de republiek te vergroten. Tot de geschiedenis een onvoorziene wending neemt en het communisme failliet gaat. De alerte Balten, soepel en toch koppig, hebben al gelijkaardige situaties meegemaakt. Terwijl Jeltsin een tank als podium gebruikt, bereiden zij zich, in de coulissen van het Russisch theater, voor op de vrijheid. In ’91 stemmen ze zich onafhankelijk.

De portier van mijn hotel verwijst me ’s avonds naar restaurant Staburags. Het etablissement is groot, tot in zijkamertjes vol klanten gestouwd. Wanden, tafels, stoelen, alles is van ruw hout. De associaties die ik maak, doen mij dit interieur catalogiseren als kitscherig rustiek, maar ik vraag mij af of dat begrip hier geen heel andere connotatie moet meekrijgen. Goede smaak kan, in extremis, van bekrompenheid getuigen. Hout is in dit land een voor de hand liggend materiaal, alleen hoeft het natuurlijk niet per se op deze manier verwerkt. Of beter gezegd, zo gewild onverwerkt. Er wordt veel gevraagd van mijn welwillendheid, ik kan de nodige esthetische souplesse niet opbrengen: kelners in klederdracht, muziek die het midden houdt tussen country en Oberbayern, plastic uien aan de muur. Wat kitsch zoal kan zijn, wordt hier bijna educatief geĆÆllustreerd. Ik wacht een beetje bang op het eten. De kokkinnen zullen wel niet zo gek zijn de namaakuien te verwerken, maar misschien willen ze de traditionele gerechten opwaarderen door vergezochte combinaties te proberen die geen enkele Let uit de tijd van de hier gedragen klederdracht door zijn strot zou krijgen. Het valt allemaal best mee. Ik eet een zuurkoolsoep met speklapjes en de zure room die hier over en in alles gegoten wordt; een blinde vink waarin het gehakt vervangen is door pruimen; een vloeibaar dessert, een onsmakelijk ogend papje op basis van geweekt bruin brood, dat willens nillens scatologische associaties oproept maar heerlijk blijkt te smaken. Er wordt veel vlees gegeten en later zal ik een markt bezoeken waar varkenslongen, biefstukken en koeienkoppen in zo’n hoeveelheden zijn uitgestald dat het lijkt of ’s lands veestapel volledig werd uitgeroeid.

D zintra heet de mevrouw van de toeristische dienst die mij ’s anderdaags ’s ochtends opwacht bij de balie. Haar naam betekent “amber”. Urenlang zal ze data en namen spuien in een tempo dat zelfs stenografisch niet bij te houden valt. Mijn eerste notities van die dag zullen later nog leesbaar zijn: ook de bij opgravingen in Griekenland gevonden amber komt hiervandaan; in de Oudheid diende het om de vlam in de brandstapel te krijgen bij het cremeren (het ijzertijdse equivalent van onze Zip). De crescendo toon waarop ze praat, maakt het mij onmogelijk de belangrijke van de onbelangrijke mededelingen te scheiden. Mijn gehavende geheugen kan de informatievloed niet aan. Wil ik van deze dag iets onthouden, dan zal ik mij tot kijken moeten beperken en uitsluitend luisteren naar antwoorden op mijn vragen. Ik draai een knop om en Dzintra’s stem vervaagt tot achtergrondgemurmel. We rijden naar het etnografisch museum, een vele hectaren groot terrein waar hoeves, schuren en molens uit alle windstreken en eeuwen bij elkaar werden gezet. Weinigen staan daar nog bij stil, maar in een stad zijn zelfs de oudste gevels ooit modern geweest, zowel barok als Jugendstil hebben destijds voorbijgangers gechoqueerd. Boerderijen hebben dat nooit gedaan. Ze bleven door de eeuwen heen eenvormig en eenvoudig. Er werd verder gebouwd op de traditie. Timmerlui uit het westelijk gelegen Ventspils en het oostelijke Retsekne kwamen ook tot opvallend gelijklopende bouwkundige conclusies; ze bedachten dezelfde oplossingen voor identieke problemen: hoe kunnen we mensen en dieren droog en warm behuizen. Hoewel de gebouwen hier niet meer op hun oorspronkelijke plaats staan en ontegensprekelijk als rustiek gedefinieerd moeten worden, komt het woord kitsch niet bij me op, wel: organisch, uit bos gegroeid, gezaagd en handig tot huizen geordend. De gebouwen verdragen elkaars nabijheid prima. Al stonden ze ooit eeuwen en kilometers van elkaar, ze hebben Ć©Ć©n ziel. Wij twintigste-eeuwers hebben sowieso al geen probleem met een Romaanse toren naast een gotische. Maar hier zijn de stijlverschillen zo klein dat enkel een kennersoog ze registreren kan. De oude vormen en materialen hadden overal dienst en degelijkheid bewezen. Frivoliteit is een stadse luxe die de boer zich niet permitteerde. Een stel gestileerde kraanvogels op het dak was hem al extravagant genoeg. Modes en stijlen dreven op tijdstromen door de steden maar bevloeiden zelden het platteland. Net als de natuur rondom hem herhaalden boeren zichzelf, generatie na generatie.

Suppoosten lopen in klederdracht en proberen zo mij met de beste bedoelingen te bedotten. Dzintra, mijn wandelende cd-rom over Letland, bedotten is moeilijk. Ik heb haar knop weer opengedraaid en hoor hoe ze een paar taferelen als anachronistisch ontmaskert: een 18de-eeuwse boer keuvelt met een 19de-eeuwse molenarin. Weet ik veel, maar Dzintra kan dat allemaal aflezen uit hoedjes en sjaals. Meer dan al die ingehuurde figuranten blijkt mijn gids zĆ©lf in dit decor te passen. Haar grootouders hebben in een van de getransplanteerde hoeves gewoond. Het demonteren, vervoeren en weer opbouwen van de boerderij is met veel overleg gebeurd. Met het interieur uit Dzintra’s kindertijd is nogal gesjoemeld, maar volgens haar komt dat de volledigheid ten goede. In een huis dat een paar honderd jaar oud is, kan je veel kwijt zonder dat fouten tegen de chronografie opvallen. Met zichtbaar genoegen loodst ze ons door haar herinneringen. Binnen is het donker. En het lijkt of ook de lucht die oorspronkelijk in de kamers hing mee werd verhuisd. De hoeve ruikt bewoond: houtskool, brood, mest. De balken geven hun eeuwenlang opgezogen luchtjes hier langzaam weer vrij. Dzintra’s gaat zachter praten, als het kind dat ze hier geweest is. Over haar overgrootmoeder die ze nog enkele jaren gekend heeft, die haar geheugen kwijt was en die elke ochtend vrolijk verbaasd huis en erf ontdekte; over het roggebrood met zuurdesem dat Ć©Ć©n keer in de week gebakken werd en dat volgens grootvader precies zo smaakte als de grond waarop het graan gewonnen was; over oma’s doodskist die op zolder stond te wachten en waarin ’s winters de appelen werden bewaard.

Op de weg terug naar Riga rijden we langs de appartementsblokken waar Dzintra woont, begin jaren ’70 schots en scheef gemetseld door dronken Russische soldaten. Als je het toilet doorspoelt, loopt het bad vol, beweert Dzintra. Voor elke drie blokken ligt een omheind en bewaakt autopark, want de kinderen van de metselaars stelen elke wagen waar ze de hand kunnen op leggen. De kerkjes tussen het groen staan allemaal leeg. De communisten hebben ze gebruikt als opslagplaats voor veevoeder. Ook hedendaagse geschiedenis is Dzintra’s terrein. Ze is niet gerust in de politieke situatie. They will come back, daar is ze bang voor. Zij beseft nĆ³g beter dan de Let in de straat dat de geschiedenis zich maar al te vaak herhaalt. Dat te weten, is haar job.

Avond op mijn hotelkamer. In Latvia, een aan Letland gewijd Engelstalig tijdschrift, lees ik een artikel over een volksliedfestival waar een koor van 20.000 zangers zal aantreden. Als de wind goed zit, zullen ze gehoord worden tot in Rusland, grapt de auteur. Het blijft lang licht, de lage zon trekt banen in de zichtbaar geworden uitlaatgassen. Een stenen mevrouw tegen een gevel een eindje verder in de straat zou willen hoesten maar haar aard en status laten dat niet toe. Ik heb nu een echt, aan de werkelijkheid getoetst beeld van Riga. Onvolledig en soms wat grijs, maar ik heb ook een schrift vol aantekeningen, anekdotes, schetsen, Ć©n ik kocht voor weinig geld een paar fotoboeken. Straks, thuis, kan ik de opgedane indrukken vorm geven, inkleuren. Mijn notitieboekje, een palet.

Bart Plouvier / Foto’s Gerald Dauphin

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content