Heb je een vuurtje?” vraagt de man. “Nee,” zeg ik, “ik rook niet.” Ik zit op een bankje in de Avenida 54, een winkelstraat bij ons hotel in de Cubaanse stad Cienfuegos. Het is donker. “Vanwaar ben je?” wil de man weten. Zijn adem ruikt naar alcohol, maar echt dronken is hij niet. Hij is gladgeschoren. Zijn schoenen zijn versleten. Hij kijkt me onderzoekend aan met intens blauwe ogen. “Francia?” probeert hij. Net op dat ogenblik komt Tom terug die wat verderop was gaan filmen. De mannen groeten elkaar. De Cubaan heeft duidelijk nog geen zin om op te stappen. Die wil vast iets van ons, denk ik.

Maar Ricardo, zoals hij blijkt te heten, wil alleen praten. Hij komt van Bayamo, aan de andere kant van het eiland. Het litteken op zijn voorhoofd is een souvenir van de oorlog in Angola, waar hij zijn diensttijd klopte. Een granaatscherf. Maar dat was het minste. Toen hij na 30 maanden naar huis mocht, daverde hij van de moeraskoorts en was hij vergeven van de parasieten. Het duurde anderhalf jaar eer hij hersteld was. Toen kreeg hij werk als bouwvakker in de kerncentrale van Jurgua net buiten Cienfuegos. Maar toen de Russen in 1992 hun subsidies introkken, werd de constructie stopgezet. Er was al 54 miljard fr. in geïnvesteerd, maar er zou nog eens 27 miljard fr. nodig zijn om de centrale af te maken. En die kon Cuba niet bijeenschrapen.

Ricardo verloor dus zijn baan, maar hij kon daarna aan de slag in een dulceria, een koekjesbakkerij. Van opleiding was hij banketbakker en hij deed dat werk graag. Maar er was intussen een nijpende schaarste en ook de bakkerij moest sluiten bij gebrek aan bloem en gist. Ricardo begon dan maar als zelfstandige. Hij kocht ingrediënten in de beter bevoorrade dollarwinkels en verkocht zijn zelfgemaakt gebak op straat.

Maar hij was een rebel. Al in Angola stelde hij veel vragen. Na een ruzie met de leider van zijn CDR (de machtige buurtcomités) verloor hij zijn verkoopvergunning. Sindsdien moddert hij maar wat aan. Hij is een marginaal, un gusano, een worm. Hij koopt spullen in dollarwinkels en verkoopt ze met een beetje winst. “Het is illegaal, maar wat wil je? In dit land ben je niet vrij. De staat zegt dat alles van het volk is, maar dat is een leugen. Je mag nog geen visje vangen en verkopen. Je mag geen groente verbouwen en verkopen. Je mag niet naar het buitenland zonder uitnodiging. Weet je dat het ons zelfs verboden is om met buitenlanders als jullie te praten?” “En dat daar dan?” vraag ik, terwijl ik wijs naar Discoteca Benny schuin tegenover ons. Ik heb de nachtclub al een tijdje in de gaten. Er staan twee politieagenten met de portiers te kletsen. De zaak draait op volle toeren. Er komen meisjes aangetrippeld in sexy jurkjes en op hoge hakken of plateauschoenen. Sommigen zoenen de portiers en stappen naar binnen. Anderen gaan zitten op de straatbanken met hun gezicht naar de ingang. Af en toe komen er oudere blanke mannen toe. Duidelijk buitenlanders. Sommigen hebben al een donker meisje aan de arm. Anderen kiezen zich eentje uit de wachtende snoepjes. Een jonge Cubaan komt hand in hand met een lang meisje aangestapt. Heel even denk ik dat het een naïef stel is dat zowaar komt dansen. Maar de twee lopen de ingang voorbij tot aan de volgende straathoek. De jongen wacht op taxi’s die buitenlanders afzetten. Na enkele minuten onderhandelen heeft hij het meisje verkocht. De grijze man waarmee ze Benny binnenstapt, zou haar grootvader kunnen zijn. Derdewereldseks. Wat een koopje. In Parijs of New York zou zoiets moois hem nogal wat meer kosten. Ik hoor het hem al tegen zijn vrienden zeggen.

Niemand lijkt zich hier zorgen te maken over verboden contact met buitenlanders. Ricardo vermoedt dat de agenten omgekocht zijn. “Of misschien zullen de meisjes opgepakt worden als ze buitenkomen. Er is een gevangenis buiten de stad waar honderden vrouwen opgesloten zijn wegens omgang met buitenlanders”, beweert hij. We hebben moeite om dat te geloven.

Het is middernacht, we nemen afscheid. Als we de hoek om zijn, horen we Ricardo’s stem, luid protesterend. We gaan kijken: de agenten die bij de dancing stonden, hebben hem tegengehouden. Hij moet zijn papieren tonen. “Ik heb niets misdaan”, roept Ricardo. “We hebben enkel gepraat”, probeert Tom hem te verdedigen. “De wet beperkt het contact tussen Cubanen en buitenlanders,” zegt een van de agenten, “wij doen gewoon ons werk.”

We weten dat de Cubaanse politie extra waakzaam is rond hotels om toeristen tegen misdaad te beschermen, maar dit is waanzin. Tom pleit in zijn beleefdste Spaans om Ricardo te laten gaan. De agenten bezwijken. Terug in het hotel is Tom er niet gerust in. “Ik ga nog even kijken”, zegt hij. “De agenten zijn weg”, vertelt hij als hij terugkomt. “Ik denk dat ze Ricardo toch hebben meegenomen.”

De volgende morgen wandelen we naar het armoedige huisje van Ricardo bij de dokken. “Ik moest mee naar het politiekantoor”, vertelt hij. “Ik werd drie uren vastgehouden en heb een boete van 7 peso’s moeten betalen.” Niet niks, als je weet dat zijn vrouw slechts 270 peso’s (580 fr.) per maand verdient als tandartsassistente.

Jacqueline Goossens vanuit Cuba

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content