Van Asimov tot Zelasny, over Willy Vandersteen en H.G. Wells: allemaal fantaseerden ze over het vooruit- en achteruitflitsen in de tijd. In de film geeft tijdreizen in het slechtste geval aanleiding tot baarlijke maar daarom niet minder hilarische nonsens, en in een enkel geval tot diepe gedachten over de beperkingen van de menselijke natuur.

Laten we wel wezen: reizen in de tijd doen we allemaal. Maar ’t is eenrichtingsverkeer en we doen het onveranderlijk tegen dezelfde snelheid van seconde na slome seconde. Lees er Miltons Paradise Lost op na: Eva heeft nog niet goed in de appel gebeten of hop, de tijd doet zijn intrede in de tuin van Eden, en samen met de tijd helaas ook chaos en dood. Voor Milton was de tijd even fundamenteel en onverklaarbaar als het leven zelf: het was Gods vergiftigd cadeautje aan de immer flaterende mens. Is het tegen dit deprimerende lot dat sf-schrijvers protesteren als ze de hendel van de teletijdmachine overhalen? Geef toe, het zou toch fantastisch zijn: even naar 2050 zoeven, kijken of in Bilbao Frank Gehry’s niet meer zo nieuwe museum al staat te roesten. Of terug in het verleden buitelen en de moeders van Filip De Winter en Jacques Vermeire de elementaire begrippen van de anticonceptie bijbrengen. Als dat geen streven naar een betere en schonere wereld is!

Maar het zijn niet alleen sciencefictionschrijvers en andere simpele duiven die van dit soort opportuniteiten dromen. In natuurkundevakbladen als Physical Review Letters verschijnen met een zekere regelmaat artikels over closed timelike curves, gesloten tijdkrommen dus, wat vakjargon is voor een ommetje door het verleden. Niet dat u nu meteen voor een safari in de oertijd moet beginnen sparen, maar de wetenschappers die dit soort artikels plegen, achten de mogelijkheid niet uitgesloten om één enkel elementair deeltje een heel klein eindje terug in de tijd te kunnen sturen.

De Britse fysicus Julian Barbour gaat nog een stap verder. In zijn boek The End of Time doet hij een theorie uit de doeken waarop hij vijfendertig jaar heeft zitten broeden en waaruit moet blijken dat tijd niet bestaat! De wetenschappelijke details zal ik u besparen, maar waar het op neerkomt, is dat volgens Barbour elk ogenblik in een leven een uniek snapshot is. Tot zover is hij het dus roerend eens met de heren Newton en Einstein, maar waar die twee beweerden dat die snapshots aan elkaar geregen worden door de tijd, zoals in een film zeg maar, zegt Barbour dat dit een illusie is. In zijn theorie coëxisteren alle snapshots op hetzelfde moment. Met andere woorden: u leest dit artikel in Weekend Knack op hetzelfde moment dat ik het zit te schrijven en we zijn allemaal tegelijk levend en dood. Bent u nog mee, daar op de achterste bank? De miserie met dit soort absurde ideeën is natuurlijk dat ze op geen enkele manier getoetst kunnen worden: de fysica is zo abstract geworden dat theorie en experiment niet langer gelijke tred houden. Maar hou een pasfoto van een paar jaar geleden naast de spiegel en u komt snel tot de conclusie dat tijd helaas geen kosmische illusie is.

Als zelfs eminente geleerden uit de bocht gaan over het verschijnsel tijd, is het dan te verwonderen dat bij sciencefictionschrijvers de fiction de science ver achter zich laat? Neem nu The Time Machine van Herbert George Wells, hét standaardwerk over tijdreizen, maar eigenlijk niet meer dan een flutverhaaltje van iets meer dan honderd pagina’s. Wells doet nauwelijks een poging tot wetenschappelijke verklaring van het verschijnsel tijdreizen. “Er bestaat geen verschil tussen tijd en één der drie ruimtedimensies, behalve dat onze zintuiglijke waarneming zich langs de tijd beweegt”, schrijft hij cryptisch, en daarmee moet de lezer het stellen. Zijn beschrijving van de Tijdmachine is helemaal een lachertje: ze bestaat uit nikkel, ivoor en bergkristal en is voorzien van twee hendels: een om vooruit en een om achteruit in de tijd te vliegen. En waar neemt de Tijdreiziger plaats? Op een fietszadel! Daarmee vergeleken is de Teletijdmachine van ons aller professor Barabas een hoogtechnologisch wonder, ook al lijkt ze nog het meest op een veredelde pasfoto-automaat.

Maar een weekendtrip was Wells tijdreis niet: hij laat zijn naamloze Tijdreiziger in 1895 vertrekken en in het jaar 802.701 belanden. Waar ooit zijn vertrouwde Londense laboratorium stond, rijzen dan gigantische, paleisachtige gebouwen op die bewoond worden door Eloi, sierlijke broze wezens van een grote schoonheid, die helaas volslagen hersenloos blijken te zijn. “Een eeuwenlange bestaanszekerheid had tot zwakte en degeneratie geleid”, concludeert Wells. Uiteindelijk zal de Tijdreiziger door scha en schande ondervinden dat de kinderlijke wezens van de opperwereld niet de enige afstammelingen van de menselijke soort zijn: ondergronds leven Morlocks, “dofwitte aapachtige gedrochten met vreemde, grijsachtig-rode ogen zonder oogleden”. Die Morlocks zijn de werkslaven die eeuwen geleden door de kapitalistische Eloi “uit het zonlicht en het levensgeluk gestoten waren” en die nu wraak nemen door vanuit de ondergrond bloedige raids op de hulpeloze onbenullen uit te voeren.

Van Wells’ pessimistische toekomstvisie blijft in de verfilming van 1960 niet veel meer over. De Tijdreiziger wordt gespeeld door Rod Taylor, een Australische acteur vermomd als een Victoriaanse Engelsman die zich als een all-American action hero gedraagt. Van hem krijgen de Eloi de diepzinnige boodschap mee dat de meeste sores met een simpele rechtse op te lossen zijn, waardoor ze als bij toverslag uit hun lethargie gewekt worden en vrolijk op de Morlocks beginnen te timmeren. Die Morlocks zien er stuk voor stuk uit als een kruising tussen een Neanderthaler en iets langharigs uit het stalenboek van Carpetland, dus is het niet meer dan logisch dat hun ondergrondse kwartieren uiteindelijk in de vlammen opgaan.

Nee, het zijn niet noodzakelijk de meest subtiele sf-films die het best scoren aan de kassa. Neem nu Planet of the Apes uit ’68. Daarin is Charlton Heston een astronaut die met zijn ruimteschip in een time warp terechtkomt (een soort gat in de tijd, net als het parallelle universum een klassiek tijdreisingrediënt). Als hij samen met zijn kompanen op een alien planet landt, ontdekken ze dat die geregeerd wordt door sprekende mensapen en dat de mens gedegradeerd is tot de status van een nederig dier. Eén astronaut wordt gedood en in een museum opgezet, een andere ondergaat een frontale lobotomie, maar Heston zou Heston niet zijn als hij er niet in slaagde twee apen-geleerden te overtuigen dat hij een intelligent wezen is. Zij zullen hem ten slotte helpen de apenstad te ontvluchten, uiteraard in het gezelschap van een aantrekkelijk mensenvrouwtje. De film eindigt als Heston op het halfbegraven Vrijheidsbeeld stuit en zich plotsklaps realiseert dat hij zich al die tijd op de planeet Aarde bevond. Wat hij toch had kunnen weten, want de apen spraken vloeiend Engels! Als sf is het dus totaal onlogische flauwekul, maar de film was competent en handig gemaakt, wat de vier vervolgfilms en de twee afgeleide tv-series verklaart.

Bij Star Trek, waarin niet alleen van planeet tot planeet maar ook wel eens voor- en achteruit in de tijd geflitst wordt, werkte het succes in de andere richting. Eerst was er het immens succesvolle tv-feuilleton dat het vooral van de charismatische personages, de oren van Leonard Nimoy en de moraliserende ondertoon moest hebben, daarna kwamen er een aantal films die op hun beurt tot een reeks televisieafleveringen voor een nieuwe generatie toegewijde Trekkies leidden.

Inhoudelijk zijn de interessantste tijdreisfilms diegene die een of andere maatschappelijke angst weerspiegelen. En dat zijn er nogal wat: Hollywood wordt niet voor niets de insecurity capital of the world genoemd. In The Time Travellers uit ’64 creëren vier geleerden per ongeluk een tijdspoort. Ze raken vast in de toekomst waarin de wereld er niet echt knus uitziet, het resultaat van een atoomoorlog die allerlei onsympathieke mutanten gecreëerd heeft. Niet in staat om terug te keren naar hun eigen tijdperk zijn ze gedoemd om heen en weer te stuiteren tussen verleden en heden. Met andere woorden: de technologische vooruitgang leidt tot een soort vagevuur waarin de geleerde een leven van frustratie en vervreemding wacht.

Nu is tijdreizen sowieso een eenzaam bedrijf en de tijdreiziger bijna onveranderlijk een tragische figuur. Zo ontsnapt in Time after Time (’79) Jack the Ripper in H.G. Wells’ tijdmachine naar het San Francisco van de jaren ’70. Voor Wells, gespeeld door Malcolm McDowell, zit er niets anders op dan de beruchte vrouwenmoordenaar achterna te reizen. Helaas worden al zijn pogingen om verdere slachtpartijen te voorkomen gedwarsboomd door kortzichtige politie-inspecteurs die denken dat ze met een knettergekke fantast te maken hebben. De alwetende toeschouwer daarentegen wéét dat McDowell de eminente tijdreizende auteur is, en als die toeschouwer maar vaak genoeg naar de bioscoop gaat, heeft hij geen enkele moeite om dit gegeven te accepteren ( suspension of disbelief heet dit in filmjargon).

Helaas geldt dat niet voor filmpersonages, en zodoende belanden nogal wat tijdreizigers ten onrechte in een dwangbuis. Dat overkomt bijvoorbeeld Bruce Willis in Twelve Monkeys, nadat Madeleine Stowe heeft vastgesteld dat hij aan een Cassandra-complex lijdt: de patiënt is ervan overtuigd dat hij de toekomst kent, maar niemand wil hem geloven. Speelt de reis in de tijd zich uitsluitend tussen de oren van het hoofdpersonage af? Die vraag wordt ook gesteld in Coppola’s lichtgewichtkomedie Peggy Sue Got Married. Daarin gaat een middelbare en ongelukkig getrouwde Kathleen Turner vijfentwintig jaar na het behalen van haar diploma naar een schoolreünie, waar ze na een ongelukkige val buiten westen raakt. Als ze weer bij haar positieven komt, blijkt ze opnieuw als achttienjarige in 1960 te leven, maar dan wel met de levenservaring van een 43-jarige vrouw, wat haar toelaat om een paar flaters uit haar jeugd te herstellen. Tijdreizen als remedie voor een midlifecrisis, het lijkt een nogal vergezochte therapie, maar de film is tenminste optimistisch van toon.

Dat kan dan weer niet gezegd worden van Groundhog Day, waarin de toch al redelijk onuitstaanbare Bill Murray een zelfingenomen weerman vertolkt die gedoemd is om de meest gehate dag uit zijn leven telkens opnieuw te beleven. De toeschouwer is helaas hetzelfde droeve lot beschoren en zodoende moet hij minstens tien keer de Pennsylvania Polka aanhoren, wat minstens even erg is als de nihilistische boodschap van de film. Want het tijdreizen maakt in Murray alleen de laagste instincten wakker: hij beraamt een gewapende overval en slaagt erin met slinkse middelen het hart van Andie MacDowell te winnen.

Nee, dan liever Bill & Ted’s Excellent Adventure en Time Bandits, twee absurde komedies die tijdreizen als een valabel alternatief voor een duffe geschiedenisles propageren. Zo krijgen in Terry Gilliams‘ Time Bandits een Engelse knaap en een stel luie, kibbelende dwergen van The Maker Himself de opdracht een paar mankementjes in de schepping te herstellen. Dat leidt tot enige religieuze onorthodoxie en min of meer amusante confrontaties met Sean Connery als een Grieks krijgsheer met een passie voor magie, John Cleese als Robin Hood en Ian Holm als Napoleon. Tijdreizen is een makkie als je je geest er maar voor openstelt, lijkt hier de enige boodschap.

Sylvester Stallone een halve eeuw lang in het vriesvak? Wellicht de droom van menig cinefiel en het uitgangspunt van Demolition Man, waarin de wegens manslag tot de diepvriezer veroordeelde supercop Stallone in 2032 ontdooid wordt omdat zijn nemesis, een blonde en uiteraard psychopathische Wesley Snipes uit zijn door de regering opgelegde hibernatie wist te ontsnappen. Los Angeles is dan San Angeles, een pacifistische maatschappij waarin elk restaurant een Taco Bell is en geweld en ruwe taal streng bestraft worden… Stallone als middelbare actieheld die niet meer mag vechten en vloeken: is dit de belichaming van Hollywoods vrees voor de oprukkende politieke correctheid?

Eén ding is zeker: in een politiek correct Hollywood is een komedie als Back to the Future aardig op het randje. Marty McFly flitst vanuit de jaren ’80 in een meer dan supersonische DeLorean naar de jaren ’50 om zijn ouders aan elkaar te koppelen, anders kan hijzelf niet geboren worden. Niets aan de hand zult u zeggen, ware het niet dat Marty door eeuwige boyscout Michael J. Fox gespeeld wordt en hij bij de tienerversie van zijn toekomstige moeder bepaald onzedige gevoelens opwekt. Als dat niet oedipaal is!

En dan hebben we het nog niet over The Terminator gehad. Daarin worden ene Kyle Reese en een moordzuchtige cyborg (Arnold Schwarzenegger) vanuit de toekomst op de nietsvermoedende Sarah Connor (Linda Hamilton) afgestuurd, maar wel met een tegenstrijdige opdracht. Sarah is immers voorbestemd om een zoon te baren die in de toekomst een leger zal aanvoeren dat de cyborgs zal uitroeien. De terminator is er dus op uit om een retroactieve abortus te plegen (bent u nog altijd mee op de laatste bank?), terwijl Reese erop moet toezien dat Sarah blijft leven en een zoon krijgt. De clou is natuurlijk dat Reese zelf op Sarah verliefd wordt, haar zwanger maakt en zo de toekomst in gang zet. Uiteindelijk zal zelfs blijken dat de ongeboren zoon zijn vader naar het verleden heeft afgevaardigd om zijn conceptie te garanderen. Als Reese de terminator op een bepaald moment motherfucker noemt, heeft de alleswetende toeschouwer dan ook de neiging om heel hard “Al wat je zegt, ben je zelf” te roepen.

Nee, op de vooravond van de politiek correcte 21ste eeuw is er in Hollywood voor dit soort tijdreizen geen plaats meer. Voortaan zullen we het moeten stellen met Jean Reno en Christian Clavier als middeleeuwse ridders die kennismaken met het wonder van het hedendaagse sanitair…

Linda Asselbergs

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content