:: Lessen in Modern Wonen, een uitgave van ‘Editions and Productions’, 30 euro. Info : architectuur@UGent.be

Onze woningen zien er niet alleen anders uit dan vroeger, de manier waarop ze tot stand komen verschilt grondig. Nu gaat het er behoorlijk relax aan toe. We bladeren in boeken of magazines en kiezen daar meubelen, objecten of ideeën uit. Bijna overal zijn er woonwinkels waar opschik en meubelen rustig kunnen worden uitgekozen. Niet eens zolang geleden werd er veel op bestelling gekocht. Schrijnwerkers maakten kasten op maat. Glasramen en tapijten kwamen uit een atelier. We zijn het comfort snel gewoon geraakt en vinden het normaal dat de interieurtrends zich bijna jaarlijks vernieuwen, zoals de mode.

Toch is dit allemaal van heel recente datum, stelt ingenieur-architect Fredie Floré van de Vakgroep Architectuur en Stedenbouw van de Universiteit Gent. Samen met Mil De Kooning buigt ze zich over de ontwikkeling van de architectuur en design net na de Tweede Wereldoorlog, zeg maar de jaren veertig en vijftig. Zopas heeft ze een bronnenboek gepubliceerd over de woontentoonstellingen in België tussen 1945 en ’58, het heet Lessen in Modern Wonen. Net na de oorlog was de vernieuwingsdrang zo groot als de woningnood. Voordien was de woning van Jan Modaal behoorlijk oncomfortabel. Hij beschikte over een zeer rudimentaire keuken, had niet eens een fatsoenlijk toilet, laat staan een badkamer. De moderne keuken veroverde in de jaren dertig de middenklasse en verscheen al in sommige sociale woningen. Maar eigenlijk pas na de oorlog maakten keuken en badkamer een opmars.

Floré heeft het niet zozeer over wat er technisch zoal veranderde, maar over de wijze waarop iedereen het volk lessen wou geven in ‘modern wonen’. Al eeuwen exposeerden ateliers en winkeliers hun aanbod op een jaarlijkse tentoonstelling. In de negentiende eeuw ontstonden de eerste woontentoonstellingen. Maar na ’45 sprong iedereen op de kar : de overheid, het Nationale Instituut van de Huisvesting en zelfs socio-culturele ver-enigingen, als het Davids- en Willemsfonds trachtten de mensen goede smaak bij te brengen. Tentoonstellingen waren ook het geschiktste communicatiemiddel, want er waren nog geen tv-programma’s of tijdschriften die deze markt bewerkten. Floré heeft al die exposities in kaart gebracht en bestudeerd. Het waren er jaarlijks tientallen over het hele land. Ze waren meer dan zomaar informatief. Natuurlijk kwam je er alles te weten over bouw- en renovatiepremies. Maar er was meer, de bevolking werd echt opgevoed, soms ook betutteld.

Zelfs musea speelden een rol. Natuurlijk niet allemaal, maar zeker het Museum voor Sierkunst van Gent, het huidige Designmuseum. Het promootte toen al het moderne design, vooral dan producten van Vlaamse ateliers. Die tentoonstellingen kregen als orgelpunt de grote Wereldtentoonstelling van ’58, waar er een paviljoen was van sociale huisvesting en gezondheid. Het Gentse museum had er een afdeling binnenhuisarchitectuur. Na ’58 verscheen dit museum ook op de Internationale Jaarbeurs in Gent met een Salon van het Moderne Meubel : eigenlijk een voorloper van Interieur. Op Interieur tonen de fabrikanten gewoon hun producten, die pioniers in Gent hadden een didactische bedoeling. Ze legden uit aan de bevolking hoe een keuken of badkamer te gebruiken, op welke wijze groenten fris te houden en ook wat het verschil is tussen kitsch en goede smaak.

Dat hele verhaal was ook politiek getint. Floré stelt vast dat de tentoonstellingen die door de katholieke zuil werden ingericht voor een gematigd modernisme kozen, de andere waren vooruitstrevender. Het discours van beide had dit gemeen : het was goed bedoeld, maar behoorlijk onverdraagzaam. Want wat niet clean en modern was, werd als ‘zieke wooncultuur’ beschouwd. Hieruit mag je afleiden dat de aanvankelijke bedoeling van de moderne vormgeving grotendeels hygiënisch was : een strakke woning reinigt gemakkelijker. Gelukkig zijn we nu min of meer van die obsessie verlost.

Tekst Piet Swimberghe

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content