Inheemse planten verdwijnen, uitheemse vinden het hier best naar hun zin. De boerende en de reizende mensen brengen een constante verschuiving van onze flora teweeg. Professor Jacques Lambinon, coauteur van de ‘Flora van België’, is van kinds af gefascineerd door het wel en wee van planten.

P teridophyta, subssp. Ranunculaceae, Obtusifolius, Centaurea scabiosa, Euphrasia stricta, Spergula morisonii, Bromus diandrus Roth, Sagittaria… “Pure poëzie”, zegt mijn buurvrouw. “Een gevaarlijke toverspreuk”, zeggen mijn kinderen. Voor plantenliefhebbers is dit gewoon vakjargon. Zij kunnen er zonder probleem een betekenis aan geven en roepen er prachtige planten mee voor de geest. Het had nochtans veel voeten in de aarde vooraleer de 18de-eeuwse Zweedse plantkundige Linnaeus een bindend en algemeen aanvaard systeem ontwikkelde om planten te benoemen. Door de eeuwen heen hebben filosofen, artsen, apothekers en plantkundigen voortdurend aanknopingspunten gezocht om niet te verdwalen in die verrukkelijke chaos van plantaardige bestaansvormen. Ook nu nog werken botanisten hard aan het benoemen en classificeren van planten. In de toekomst zullen de nieuwe gentechnologieën nog voor verrassend nieuwe indelingen zorgen. Nu al kan men met een simpele DNA-test de afstamming nagaan van een plant. Het hoeft dus zeker niet te verbazen als binnenkort een moerbei bij een totaal andere plantenfamilie wordt onderverdeeld. Dat belooft.

Maar voorlopig houden we het bij de ietwat lijvige Flora’s. Bij onze noorderburen verschenen recent twee nieuwe planteninventarissen: de Plantenvinder voor de lage landen. Editie 2000/2001 (uitg. Terra) en de Flora van de lage landen (uitg. Tirion-Baarn). De Nationale Plantentuin van België bracht in 1998 de nieuwe Flora van België, Het Groothertogdom Luxemburg, Noord-Frankrijk en de aangrenzende gebieden op de markt. De Nouvelle Flore, de Franstalige editie, is in de maak. Flora’s blijven populair.

Een van de grote bezielers van de Nouvelle Flore is Jacques Lambinon, hoogleraar aan de Universiteit van Luik en lid van de Koninklijke Academie van België. Ik ontmoet hem op de campus van Sart Tilman. Sart Tilman is een stad op zich. In het groene heuvelachtige landschap staan grote grijze blokken. Een wirwar van smalle gangen leidt, zelfs voor niet-verstrooide professoren, naar moeilijk te vinden liften en grote vierkante kamers waar als mieren wordt gewerkt. Achter stapels papieren, naslagwerken, boeken in wording vinden we professor Lambinon, geflankeerd door twee ijverige secretaressen. Hij is 63 jaar, afkomstig uit Namen en botaniseert al sedert zijn twaalfde. Een passie, die hem nooit losliet.

We duiken meteen in de kelder waar de herbariumschatten van de universiteit worden bewaard. Achter ijzeren deuren liggen stapels kaften die bol staan van op papier geplakte stugge stengels en platgedrukte bloemkelken. Geen stofje te bemerken, want de collectie wordt nauwlettend gecontroleerd. “Onze herbaria krijgen regelmatig een diepvriesbehandeling tegen schimmels en andere bacteriën. Voor sommige herbaria wordt nog dikwijls een alcoholische substantie gebruikt, maar die is ongezond voor zowel de planten als voor de mens. Vergassen is ook een afdoend middel. De Kew Gardens in Londen bijvoorbeeld, hebben een gaskamer.”

Professor Lambinon schuift me een exemplaar van Bromeliaceae toe, de specialiteit van de universiteit. “De waarde van een herbarium wordt dikwijls onderschat. Het is nochtans een onmisbaar werkinstrument voor de botanist. Jammer genoeg kunnen sommige landen hun verzamelingen niet onderhouden.”

In Luik zitten ongeveer 4000 stalen. Naast de wetenschappelijke onderzoekswaarde, hebben herbaria een zeer belangrijke historische waarde. Landen zoals Duitsland beschikken over een uitstekende collectie gedroogde planten uit Nieuw-Guinea, Engeland heeft een mooie verzameling Aziatische planten en Meise is gespecialiseerd in Afrikaanse species. Schatten uit de voormalige koloniën dus.

“Wat onze eigen flora betreft, heeft België een geprivilegieerde positie”, zegt professor Lambinon. “Ons land weet de floristische inventaris van noord en zuid zeer goed te assimileren, en dat dankzij een ongeschreven bondgenootschap tussen de verschillende plantentuinen, universiteiten en amateur-botanisten.”

Uiteraard wordt ook samengewerkt op internationaal vlak. Vellen met gedroogd materiaal, voorzien van een etiket met het taxon (naam), de vindplaats en de naam van de vinder worden opgestuurd naar de Société pour l’Echange des Plantes Vasculaires de L’Europe et du Bassin Méditerranéen. Door voortdurende studie en uitwisseling van planten en ideeën kunnen botanisten conclusies trekken omtrent types (geslachten, soorten), fytogeografie (verspreiding) en ecologie. Die gegevens weerspiegelen op een betrouwbare manier het wel en wee van de levende flora.

Wie had bijvoorbeeld ooit kunnen denken dat de korenbloem ( Centaurea cyanus), die tot voor kort welig tierde in onze velden, in de nieuwe flora het predikaat ‘vrij zeldzaam tot zeer zeldzaam’ zou krijgen? Pakweg zo’n 1000 jaar geleden was er nog geen spoor van deze blauwe schone. Ze werd onbewust binnengesmokkeld door landbouwers die nieuwe cultuurgewassen uittestten en aardde moeiteloos waar tarwe, haver of gerst werden verbouwd. Omwille van haar hardnekkige présence verwierf ze het statuut van inheems.

Een gelijkaardig scenario geldt voor de Ardense dravik Bromus bromoïdeus. Dit akkerbloempje kon zeer goed opschieten met spelt, een graangewas dat jaren geleden in de noordelijke Ardennen werd gekweekt. Ardense dravik werd voor het laatst gezien in 1935. Ook vlasdolik ( L. remotum) en vlaswarkruid ( Cuscuta epilinum) waren eenzelfde lot beschoren. Ze verdwenen zowat gelijktijdig met de vlasproductie en -industrie.

De landbouwer zaaide vroeger onbewust heel veel wilde bloemen uit. Bovendien bracht hij de grond in cultuur. De boer ploegde, egde en bemestte, liet weiden en akkers braak liggen of ‘meersen’ zodat er een specifieke biotoop, zeg maar niche, ontstond die bepaalde flora liet ‘floreren’.

Gek genoeg was het diezelfde landbouw, met zijn moderne middelen weliswaar, die deze trend de pas afsneed. Na de oorlog waaiden de pesticiden over het land en garandeerde chemisch gezuiverd zaaigoed een grotere productie. Heel wat akker-onkruid moest het onderspit delven. Enkele soorten vonden asiel in een botanische tuin of kregen een droog stekje in een herbarium.

Wat kregen we daarvoor de laatste jaren in ruil? Op de akkers allicht niet zo veel, maar op de bermen springt het zaad van de reuzenbalsemien uit het Himalayagebergte ( Impatiens glandulifera) in het oog. De Noord-Amerikaanse aardpeer schiet op tussen grind en slib. De Zuid-Afrikaanse Senecio inaequidens of bezemkruiskruid, in het begin van deze eeuw nog de troetelplant van menig botanicus, ontpopte zich tot pestplantje nummer één van Wallonië. Dit kruiskruid slipte via de wolwasserijen aan de vallei van de Vesder, tussen onze puinen en steengroeven. De meeste planten infiltreerden onopvallend, pas achteraf bleken het brutale indringers.

De handel en wandel van de reizende mens brengt een continue floraverschuiving teweeg. Havens, spoorwegen en autowegen zijn pretparken voor talloze pluisjes en zaden. Dit leidt al eens tot verwarrende situaties. Soms is het moeilijk een verklaring te vinden voor het plotse opduiken van een xenophyt (vreemde plant).

“In Luik krijgen we wel meer van die raadsels op te lossen”, zegt professor Lambinon. “Onlangs werd een plant binnengebracht die nog nooit eerder in België was gevonden. Het bleek over een Zuid-Amerikaanse plant te gaan, waarvan de zaden in voermengsels voor volièrevogels zitten.”

Ook steden worden een tikkeltje exotischer. Er kiemen bijvoorbeeld vijgenbomen, en vreemde grassoorten, zoals het straatliefdegras uit Zuid-Europa, vinden een geliefkoosde nestplaats aan de Amsterdamse grachten.

Dat is ongetwijfeld het resultaat van het stadse microklimaat en het multicultureel samenhokken. Ton Denters heeft het in zijn Multiculturele Flora in Amsterdam uitsluitend over de wilde flora die Amsterdam rijk is. Pluisjes, stenen, pitten en graantjes reilen en zeilen clandestien. Ze klitten vast aan onze sokken of verschuilen zich in onze broekzakken. De meeste nieuwelingen houden het niet lang vol, sommige zijn hardnekkiger. Tegen hun groeihonger is onze eigen flora niet altijd opgewassen. Maar dat zijn allemaal nog vrij toevallige uitzaaiingen.

Tuinliefhebbers kunnen zelden weerstaan aan de verleiding om uitheemse species als sierplanten in tuinen of parken te zetten. De uit bergstreken afkomstige brede kardinaalsmuts ( Euonymus latifolius) en de Europese pimpernoot ( Staphylea pinnata) waren begin deze eeuw gegeerde aanwinsten voor grootgrondbezitters. Ze hebben zich zeer discreet genesteld en komen spontaan weinig voor.

Anders is het gesteld met de Fallopia japonica, de Japanse duizendknoop die niet van plan is een duimbreed te wijken. Ook lorken, dennen en sparren werden massaal geïmporteerd. Ze zorgden zelfs nog voor een toemaatje aan nieuwe bladmossen en zwammen.

“De aanwezigheid van xenophyten is in se niet slecht”, zegt professor Lambinon. We hebben, net als onze voorouders, heel wat nutsplanten met open armen ontvangen. Denk maar aan tabak, aardappelen, maïs, tarwe… Bovendien hebben ook onze landschappen in de loop der tijden een grondige evolutie doorgemaakt. Is het niet om klimatologische redenen, dan is het de mens zelf die er de hand in had. Bossen werden weiden, weiden werden bebost, akkers veranderden in industriegebied, schorren in polders en mijnen kregen taluds. Hier en daar werden we beloond met een heel apart boeket wilde bloemen. Maar er zijn streken waar de natuurlijk biodiversiteit alarmerend sterk terugloopt door het agressief gedrag van enkele neophyten. Ze overrompelen gewoonweg de inheemse flora. Volgens professor Lambinon verdwenen in België de laatste 20 jaar ongeveer 40 inheemse planten, gemiddeld twee per jaar. “Verwaarloosbaar, in vergelijking met de massa’s planten die jaarlijks ten onder gaan door het wegkappen van het tropisch regenwoud. Veel soorten kregen daar de kans niet om ontdekt te worden, laat staan om hun waarde te bewijzen.”

Professor Lambinon ijvert voor de aankoop en het behoud van kleine reservaten. In België worden die meestal beheerd door ornithologische verenigingen. “Maar”, beklemtoont hij, “het beleid buiten deze zones mag zeker niet verwaarloosd worden.” De acties van natuurgezinde groeperingen werpen vruchten af. Er is het wegbermdecreet dat onze flora de kans geeft zich uit te zaaien en ook het braakliggen van gronden wordt aangemoedigd door een premiestelsel dat tot 10.000 fr. per hectare kan oplopen.

Niet iedereen volgt deze groene gang van zaken. Ondanks de vele inspanningen van professor Lambinon en tal van anderen blijft de directie van de spoorwegen halsstarrig weigeren een verbod op onkruidverdelgers goed te keuren. De inzet is nochtans groot: kilometerslange beddingen zouden op korte termijn een schat aan wilde flora kunnen herbergen. Ook politici kunnen dwars liggen. In de vallei van de Amblève bijvoorbeeld, in Heid-des-Gattes, groeit het enige endemisch plantje (dat wil zeggen dat het spontaan voorkomt en uniek en eigen is aan een bepaald territorium) dat België nog rijk is, met name de Sempervivum funckii (beklierd huislook, in Aywaille bekend onder de naam la joubarbe d’Aywaille) en nog steeds wordt het bedreigd. “Een plant uitroeien die uniek is in deze wereld, is voor mij even erg als het opblazen van het Parthenon in Athene”, zegt professor Lambinon.

En wat met onze lijst van beschermde planten, vraag ik voorzichtig. Een druppel op een hete plaat? “Deze veelbesproken lijst is inmiddels al 20 jaar oud. Ze zou dringend aangepast moeten worden, rekening houdend met de snelheid waarmee ons plantenbestand wijzigt. Maar beschermde planten moeten in de eerste plaats gekoppeld worden aan regio’s zodat er per gewest een beleid gevoerd kan worden. Het buksboompje ( Buxus Sempervirens) bijvoorbeeld is in bepaalde gebieden van Wallonië inheems. In de duinen is het eerder ongewenst. Er moet dus streekgebonden beschermd worden, dat is pas reëel natuurbehoud.” Wanneer vreemde soorten zich nestelen in andere biotopen, vertelt dat iets over de levensomstandigheden, het is een bron van informatie. Want als vreemdelingen zich spontaan uitzaaien, betekent dat dat ze zich goed voelen. Ook als planten verdwijnen, kunnen we ons vragen stellen. De aan- of afwezigheid van bijvoorbeeld korstmos, is een belangrijke bio-indicator waaraan we de kwaliteit van ons milieu kunnen aflezen. Maar onafgezien van de nutswaarde, mogen planten er gewoon zijn. Ze hebben recht op bescherming of u ze nu mooi vindt of niet.

Flora van België, Het Groothertogdom Luxemburg, Noord-Frankrijk en de aangrenzende gebieden. Uitg. van de Nationale Plantentuin van België 1998, 1780 fr.

De brochure ‘La biodiversité végétale en Wallonie: état des lieux et perspectives’, door J. Lambinon (uitg. 1997) is gratis te verkrijgen. Schrijven naar: DGRE, av. Prince de Liège 15, 5100 Jambes of bellen Tel. 081-33 51 801/75.

Mieke De Lombaerde / Foto’s Mark Slootmaekers

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content