Arequipa en Cusco, het Titicaca-meer en de stenen van Machu Picchu: namen als visitekaartjes, schoonheidsvlekken op de huid van Peru.

Als het gordijn van mijn hotelkamer openschuift, weet ik dat Ć©Ć©n van de mythes die vertelt dat het incarijk in deze wateren is geboren, een hoge graad van waarschijnlijkheid moet hebben: boven het roerloze meer, bijna vierduizend meter hoog, klieven twee roze strepen het wolkendek, loodzwaar en zwart. Vroege vissersboten trekken geruisloos een lijn door het kroos. De hele nacht hebben bliksemschichten de Peruaanse hemel verlicht, nu breekt het licht de wolken langzaam open. Door het raam zie ik hoe vuurlicht de Cordillera’s langs de oevers van het Titicaca-meer in lichterlaaie zet. Het is een ochtend als een chaotisch universum, waarin een straal van de zon Inti de eerste inca verwekt. Ver weg op het Eiland van de Zon werden Manco Capac en zijn zuster-echtgenote Mama Ocllo geboren, met een gouden staaf in de hand om het grootste rijk uit de Zuid-Amerikaanse geschiedenis te stichten, het incarijk dat nauwelijks honderd jaar zou bestaan.

In Puno, de stad aan het meer in de hoogvlakte van zuidelijk Peru, is de zon hard en de lucht dunnetjes. Tijdens de boottocht zal zonnegod Inti gezichten schroeien, en de hoogte zal met een voorhamertje op onze hoofden slaan. Tussen het tortosa-riet zie ik Puna-ibissen, Andes-meeuwen en de zeldzame Titicaca-fuut. Ook dobberen er eilanden met huisjes en mensen rond, die nauwelijks boven water uitsteken: het zijn de islas flotantes van de Uros, watermensen die als amfibieĆ«n hun leven hebben toevertrouwd aan het meer. Wat drijft hen om hier te wonen, dobberend op het zilverblauwe meer? Zijn ze ooit gevlucht voor hun vijanden, de Colla’s en de inca’s, en daarna voor altijd gebleven? Vandaag zijn ze met nauwelijks driehonderd zielen, een relictpopulatie die is gedoemd om te verdwijnen. Ze spreken Aymara, in hun rieten bootjes vangen ze vis, ze zijn arm en voor de rest verkopen ze ambachtelijke producten aan voorbijvarende gringo’s. Ik ben Ć©Ć©n van hen en voel onbehagen: van zodra we voet aan wal zetten – het is alsof je over een zompig tapijt huppelt, de bodem deint mee met je gewicht en de golving van het water -, zetten de vrouwen zich met kinderen en koopwaar op een rijtje: poppen, tapijten, rieten minibootjes. Bij Ć©Ć©n van de kinderen koop ik een paar postkaarten die ze zelf hebben getekend: dorpstaferelen, vissers in hun schuit, een moeder die soep kookt op een oventje, vrouwen met gelaagde rokken, de veelkleurige regenboog en altijd weer de zon. De kinderen, blootsvoets en met een snotneus, zijn de geschiedschrijvers van hun volk. Die kaartjes koester ik als de laatste hiĆ«roglyfen van een verdwijnende wereld. Ik stap binnen in een hut die is ingericht als museum, dat bekoort door z’n stunteligheid: op een plank staan opgevulde vogels, de vogels van het Titicaca-meer.

Drie uur verder ligt Taquile, een bult in het meer, een klein eiland waar de mensen van het enige dorp Quetchua spreken en leven van landbouw en ambacht. Achter een muurtje weeft een vrouw een vuurrood tapijt met grillige patronen. Op een bank haakt een jongen een muts tegen de bijtende koude. “Haken is mannenwerk, de vrouwen weven. Met hun vingers brengen ze kleuren in hun leven op dit afgelegen eiland”, zegt Dante. “Tot voor kort werden de bootdiensten enkel door de mannen van het eiland verzorgd. Zo konden ze een te grote stroom bezoekers indijken. De lokale bevolking verdiende ook een cent aan het toerisme. Met Fujimoro’s privatiseringen kan iedereen nu bootjes inleggen, de mensen van Taquile zijn een stuk van hun inkomsten kwijt.”

Op het eiland is er niets dan een pad op en neer naar het dorp, het weggetje slingert zich tussen landbouwterrassen en rode aarde. De stilte wordt enkel doorbroken door het gezoem van een kolibrie of de lach van een Andes-specht. Rondom spiegelt het meer de wolken en de omliggende eilanden. Op het dorpsplein zitten mannen in kleurrijke kledij. Als ik ze hoor praten, waan ik me vijfhonderd jaar terug op een incamarkt. Ik drink een MatƩ de coca, een thee van cocabladeren om de hoogte draaglijker te maken.

Wit steken de torens van de kathedraal af tegen besneeuwde vulkaanbergen El Misti en de Chacani, die de zesduizend meter overschrijdt; Arequipa is gebouwd in sillar, een lichtkleurig gesteente waarop de zon een zuiverwitte glans tovert. Dit is een maanstad, zeggen de ArequipeƱos: toen de goden de maan van de aarde losmaakten, hebben ze de stad in dit harde land achtergelaten. Oudvertrouwd is de blik op de Plaza de Armas, zoals alle centrale pleinen in Peru heten: bloeiende mimosa’s en een fontein, klokkengeluid, mensen op banken of in het gras, zesjarige schoenpoetsers en de gewapende PNP, de alomtegenwoordige politie die in de schaduw van de galerijen nog dreigender is.

Achter de barokke faƧade van La CompaƱia stutten de evangelisten de vier windstreken van de overdadig rood geschilderde sacristie. Het koepelgewelf woekert als het regenwoud, vol planten, fruit en de grootste variatie vogels, wat me extra pleziert: toekans, kolibries en tangaren fladderen en huppelen over de wanden van het godshuis, een sixtijnse kapel van de ornitologie. En tussen de schilderijen en gouden retabels drukt weerom, zoals altijd in Zuid-Amerikaanse kerken, een zware last op de schouders van de gelovigen: het pathos van een christelijk geloof dat zich heeft vermengd met de diepgewortelde vrees die uit de zielen van de indigenas komt, onverklaarbaar en onvatbaar, een vrees die alle beelden met zich dragen, de heiligen en Jezus die, gewikkeld in rood velours, met bebloed en lijdend gezicht z’n vingers krampachtig rond een zegevierende banier klemt. In deze sombere ruimte is het lijden grotesk en exuberant, het is een uitvergroting van de dagelijkse ellende van de Andes-bewoners, getekend door een hard klimaat en eeuwenlang geknecht door blanke mannen met paarden. Overal is het zo: de aartsengel draagt het gewaad van een Spaanse ridder, maar de cherubijnen hebben de onderdanige gelaatstrekken van mensen die je overal in de Andes tegenkomt. In een toegeving aan indiaanse tradities – hun oeroude berggeesten zijn even misleid door een oppermachtig geloof – heeft de gekruisigde Jezus een rokje aan. In de kathedraal van Cusco hangt een schilderij waarop de apostelen cavia’s eten, hier in Arequipa is het misprijzen onverbloemd: aan de tafel van het laatste avondmaal is Judas rood gekleed als een vermaledijde indiaan.

Die gerokte Jezus hangt in de kloosterkerk van het Monasterio de Santa Catalina, een convent achter hoge muren, een stad in de stad die vierhonderd jaar lang haar geheimen voor zich wist te houden. In 1580 stichtte de rijke weduwe Maria de Guzman deze gesloten wereld, enkel toegankelijk voor dochters van gefortuneerde families. Hoewel de “nonnen” een gelofte van armoede hadden afgelegd, leefden ze een leventje in weelde: elk had drie dienaressen, ze organiseerden feestjes, muziekavonden en al wat de fantasie van een verkrampt katholicisme stiekem toeliet. Vandaag zijn ze met minder dan twintig, ze leiden een teruggetrokken en devoot bestaan. Wie naar de zondagse eredienst komt, kan hen zien bidden. Maar het mooist in dit begijnhof ten zuiden van de evenaar is een slentertocht door dit bekoorlijke labyrint, langsheen de plazas, arcaden en patio’s met hun pastelkleuren van wit en rood en blauw, getemperd door religieuze muurschilderingen of verhevigd door een bloemenweelde en het geroezemoes van geruchten en geprevel. Schaduwen op de muren, een klok in een torentje, de hitte van de middag en achter het traliewerk de onverschilligheid van een broeierige sierra, het convent is Spanje in miniatuur, het decor voor een film van BuƱuel. Licht danst door de gangen, de zon zindert door stegen met namen van Spaanse steden, Sevilla of Toledo, nostalgische klanken uit een moederland dat de vrouwen nooit hebben gekend.

Met een schok trekken de oranje wagons zich op gang, een orkestje doet ons uitgeleide: ijle klanken van een panfluit, roffelende drums die klinken als de wielen die monotoon door de Altiplano snokken. De trein puft dwars door de markt van Puno, links en rechts zitten mensen met hun stalletjes tot tegen het spoor, kinderen lopen over en weer. Eentje houdt z’n handen over z’n oren om aan het gebrul van de locomotief te ontsnappen. Dit moet dezelfde weg zijn die Manco Capac is gegaan toen hij het Titicaca-meer verliet om de hoofdstad Cusco te stichten. Tien lange uren reis ik met de trein door het dagelijks leven in de Andes, door dorpen en markten, langs bruine leemhuisjes en kleurrijke grafzerken, over het hoogplateau waar lama’s grazen, en langs een troep Andes-ganzen die zich losmaken uit de schrale begroeiing van de puna. Overal is het ritueel hetzelfde: stoppen, uitstappen, zaakjes doen, kopen en verkopen. Joelende kinderen, vrouwen met kleine bolhoeden, op hun rug een baby of een grote zak vol koopwaar: armbandjes, alpacatruien, kauwgom of poncho’s. Wie niets te verkopen heeft, bedelt. In Pucara venten ze keramieken stieren met afgesneden hoorns, zoals ze ook op de daken van de huizen staan om naast bescherming vooral vruchtbaarheid af te smeken. Tirapata blijft me bij door die dansende mensen met hun diepbruine gezichten, en omwille van de agent die boos werd toen ik de wegpuffende trein bijna miste. Door al die dorpen waar niets gebeurt: een varkentje dat langs de muren schuift, een verbleekte hamer en sikkel op een gevel, leegte en eindeloze landschappen tot de trein in La Raya op 4313 meter het hoogste punt passeert.

Ik zie bleke gezichten in de wagon, sommige reizigers hebben last van de hoogte. Voortdurend wisselt het ritme van de trein: hobbelend, waggelend, dravend als een paard, maar altijd traag, urenlang. Het landschap is niet dramatisch, maar de zuivere hemel, de pure horizonten van de Altiplano, de heuvels en besneeuwde toppen die afsteken tegen de rode aarde geven de hardheid van het land meteen haar bekoring. Aan boord komen drie jongens muziek spelen, ze zijn twaalf jaar of iets ouder, vroege kostwinnaars met scherpe gezichten en een huid die is gegroefd als hun land. Tot de trein eindelijk, te laat en vermoeid, in het duister langs een eindeloze rij lichtjes van huizen en straten puft: allemaal lichtjes van hoop op een beter leven. In het donker is dat een abstracte voorstelling van een onstuitbare landvlucht, van mensen uit de bergen die de oude koloniale stad uit haar voegen doen barsten, wildgroeiende voorsteden die eufemistisch puebles jovenes heten. Pas na twintig minuten stopt de trein in het doodlopende station van Cusco.

De klank van de panfluit is even ijl als de hemel van de Andes, droevig ook en weemoedig. Ieder groepje, naast de weg, op een fiesta of in een bar speelt natuurlijk El condor pasa, een lied dat bij elke westerling in een reflex enig geneurie ontlokt. Wat Pueblo Andino in de Kamikase Bar ten beste geeft, moet een soort incarock zijn, een mengeling van traditionele muziek met de bassen en drums uit een andere wereld. Het is opwindend, in het rokerige lokaal zoekt de groep naar een oorspronkelijk geluid. Later in de nacht dans ik met Joanna, een mesties met diepbruine ogen, op de hitsige sound van de Red Hot Chili Peppers, soms beheerst en stijlvol zoals de anderen rondom ons, dan weer wild en vol overgave. Het is vreemd, al die dansende mensen zijn dezelfden die in drommen langs het treintraject hun ambachtelijke producten slijten. Tussen de tijdeloosheid van de Altiplano en de bars van Cusco is de geschiedenis zichzelf voorbijgehold.

Later in de nacht, op het grote plein vol verlichte kerken en statige huizen, weet ik meteen dat Cusco een wonderbaarlijke stad is. ’s Anderendaags schittert de Plaza de Armas in volle pracht. In de kathedraal is een mis in het Quechua aan de gang, buiten wappert naast de Peruaanse vlag in alle regenboogkleuren de banier van Tahuantinsuyo, het incarijk van de vier uithoeken. Ik draai rond in een boog van 360 graden en zie barokke faƧades en torens, witte huisgevels met galerijen en arcades, naar alle windstreken ingebed in groene heuvels waarop weer witte huisjes en kerken groeien. Dit is Ć©Ć©n van de mooiste pleinen van Zuid-Amerika, een parel van de Nieuwe Wereld, vijfhonderd jaar oud, zo veranderd en toch hetzelfde gebleven. De stad is Cusco voor de Spaanse veroveraars, Qosqo in het Quechua, zoals ook de straatnamen tweetalig zijn: voor de inca’s betekent dat de navel van de aarde, de hoofdstad van een immens rijk, gesticht in de twaalfde eeuw door Manco Capac, de zoon van de zon.

Ik dwaal door smalle en steile straten. Overal zie je de fundamenten van de incagebouwen waarop de Spanjaarden hun huizen en kerken hebben gebouwd. Masieve blokken en stenen die naadloos tegen elkaar aanschuiven, voor altijd bestand tegen aardschokken, volmaakte patronen zoals ze in alle ruĆÆnes terugkeren. In die harmonie schuilt het handschrift van de inca’s en hun geschiedenis. Maar we weten nauwelijks iets. Het zijn stenen tussen legende en historie, tussen een orale traditie die is vernietigd en de vervalste geschiedschrijving uit de Spaanse kronieken. Tussen waan en waarheid blijft het verleden gehuld in nevels. Maar je voelt het als je door de stad doolt, in al die fundamenten die niet liegen: de paleizen van Manco Capac en zijn zeven opvolgers liggen letterlijk bedolven onder de bouwstenen van het kolonialisme. Keizerlijke gebouwen zijn verdwenen in muren van kerken, de woning van Inca Roca is opgegaan in het museum van religieuze kunst, de CompaƱia-kerk staat waar Inca Huayna’s paleis zich bevond, de zonnetempel is Santo Domingo geworden, en in sommige restaurantjes kan je eten tegen de rug van een steenoude incamuur. Het is de grote metamorfose: waar de inca’s hun sociale en ceremoniĆ«le leven organiseerden, op deze Plaza de Armas die ooit tweemaal zo groot was, zwijgen de stenen en zitten hun nazaten werkloos onder de arcades, ze poetsen schoenen of worden dronken in de nacht van het rozige maĆÆsbier dat zuur en ranzig smaakt.

De laatste zwerftocht begint in de vroege morgen: drie uur heeft het treintje nodig om vanuit Cusco de ruĆÆne te bereiken die zich met een aureool van “verloren” en “onvindbaar” heeft gesmukt. Ze ligt zo afgelegen dat de Spaanse conquistadores haar niet hebben gevonden. Het zou duren tot 1911 alvorens Hiram Bingham, op zoek naar de legendarische incastad Vilcabamba, ze met de hulp van een boer toevallig ontdekte. Het water van de Urubamba kolkt en guts door de Heilige Vallei van de inca’s, een paar bergbeekeenden trotseren het woelige water. Eindpunt van de treinrit is Aguas Calientes, waar tussen winkeltjes en restaurants toeristen en evenveel verkoopsters van prullaria en souvenirs samendrommen. Met een busje gaat het nog 700 meter zigzaggend omhoog door subtropisch regenwoud. Nevels hangen tussen de bomen, de hoge bergen blijven onzichtbaar. “Maak je niet ongerust,” zegt de chauffeur, “tegen de middag ligt de ruĆÆne open en bloot in de zon.” Ik geloof hem niet, ik ben ongerust.

Een ruĆÆne in de wolken, het is symbolisch. Machu Picchu is Ć©Ć©n van die legendarische namen die een stad in puin haar glans en schittering heeft meegegeven, maar het is ook een site die meer nog dan andere ruĆÆnes haar geheimen niet heeft prijsgegeven. In geen enkele Spaanse kroniek is ze vermeld. Was het een laatste toevluchtsoord of is de plaats overhaast verlaten? Tot op heden blijft ook onopgelost wat haar functie was, hoewel je rondom gidsen alle mogelijke theorieĆ«n voor waar hoort verkondigen. Meer dan honderd skeletten zijn gevonden, het overgrote deel was van vrouwen. Was het een verblijf voor de MamacuƱas, de Maagden van de Zon, een buitenverblijf van de panaca of de koninklijke hofhouding van Pachacuti, of een priestercomplex met ceremoniĆ«le functies? De aura van de naam versluiert evenzeer als de nevels wat we niet zien: een bevoorrechte plek uit een onbekende wereld.

Eindelijk sta ik op de centrale open ruimte, terwijl de nevelslierten langzaam overwaaien. Boven de afgrond liggen terrassen waarin maĆÆs, granen en coca wortel schoten. Een doolhof van gangen, nissen en kamers rust hoog in de bergen, maar ook tempels en huizen waarvan de namen in deze stad zonder geheugen toch alleen maar hypothetisch kunnen zijn: ceremoniĆ«le baden en de Tempel van de Zon, het enige ronde gebouw met een altaar en vensters in trapeziumvorm, zo perfect gebouwd dat het misschien een astronomisch observatorium was. Links klim ik naar het Huis van de Hogepriester en de Tempel van de drie Vensters: als ik erdoorheen kijk, dansen sluiers van nevels en versteende wolken rond de bergen. Boven bij de hoofdtempel staat de Intihuatana, waar de inca’s aan de hand van de zon hun jaartelling organiseerden. Het is een zeldzaam relict, want in hun inquisitorische ijver vernielden de Spanjaarden alle symbolen die de zon vereerden.

Enkele uren dool ik tussen de stenen en de feilloos gevoegde muren, de pleinen en trappen, terrassen en uitkijkplaatsen. Het is tijd om afstand te nemen. Ik klim omhoog, langs het Huis van de Bewaker van de Begrafenisrots naar de verste uithoek van waaruit zowat alle klassieke foto’s van Machu Picchu zijn gemaakt. Nog een beetje verder wil ik, tussen de bamboe waar de incawinterkoning moet zingen, en zet me op een muurtje dat vijfhonderd jaar oud is. Op weinig plaatsen die zo ontoegankelijk zijn, heeft de mens sporen nagelaten. Beneden in het ravijn meandert de Urubamba rond de bergen, vĆ³Ć³r me op de bergrug ligt zwijgzaam dat formidabele complex, met daarachter de Huyana Picchu als een suikerrots die is weggeplukt uit de baai van Rio. Onhoorbaar zoeken daar beneden tientallen mensen in kleurrijke regenjassen, wriemelend als een legertje vreedzame conquistadores, naar hun antwoorden op de vragen van de ruĆÆne. Ik zit hier een tijdje alleen en wacht op de komst van de condor, de godenvogel, de boodschapper tussen hemel en aarde, een apu of halfgod van de Quechua. Wat is dit een volmaakte site, met haar gebrek aan wiskunde en geometrie, maar ingebed in de natuurlijke orde van de bergkam, een zadelrug waarop Machu Picchu slaapt in de vorm van een poema, beschermd door wolken en bergen, even mooi en doods als legendarisch. Hoog in de Andes sluimert bijna onzichtbaar een stip in een mateloos universum van wolken, die tussen zon en aarde niets anders zijn dan de vrijheid van de condor. Achter de bergen verdwijnt de zon, de vader van alle inca’s.

Tekst en foto’s Mark Gielen

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content