“Ik heb altijd willen bouwen aan een betere wereld. Maar het blijkt niet te kunnen, want alles blijft bij het oude. In Rio is er vandaag meer armoede dan vijftig jaar geleden.” Ten huize van Oscar Niemeyer (93), de vader van Brasilia.

Rua Constante Ramos. Een gewone straat in Rio. Links ligt het strand van Copacabana, rechts een gigantische rots met een topje groen. Het is vier uur, het heetste van de dag is voorbij, en de zon verdwijnt langzaam achter de berg. Een mysterieuze glans valt over de stad. De gezichten van de bewoners lijken plots melancholisch te staan. Maar niemand kijkt op, omdat dit een doodgewone zaak is.

Alles in deze stad zit gespannen en benepen. Het strand tussen de flatgebouwen, de krottenwijken tussen de bergheuvels, de borsten en billen van jonge meisjes in veel te kleine bikini’s. Het is carnaval, jong en oud, mooi of lelijk, ze zingen en dansen, of bewegen op z’n minst ritmisch op de muziek. Ik drink een Caiperina en geef mijn ogen de kost. Terwijl de Ć©Ć©n zich met breed uitgesmeerde lipstick gulzig te goed doet aan een overdadige maaltijd van kip, rijst en friet, zeult een armoedige vrouw met haar twee kinderen zakken vol lege blikjes over de straat. Toch lachen ze en het kleine meisje wiegt uitdagend met haar heupen. BraziliĆ« is zelfs in zijn lelijkheid verrukkelijk.

Gezeten aan de branding van Copacabana Beach lijkt Le Corbusier gelijk gekregen te hebben. De flatgebouwen vormen een lange lijn langs de kust, door het landschap. Meer dan vijftig jaar geleden zag de grootmeester Rio veranderen in een lijnstad, die als een 100 meter hoog gebouw door het landschap slingert. Op het dak zou een autosnelweg lopen. En behalve die ene lijn die door de bergen klieft, zou er niets meer zijn. Of alles: het paradijs.

De geschiedenis heeft er anders over beslist. Nu wonen er op Copacabana 25.000 mensen per vierkante kilometer. Geklemd tussen de oceaan en de rimboe. De droom van Le Corbusier bleek niet haalbaar. Maar de grootmeester blijft verantwoordelijk voor het modernisme dat Braziliƫ in de ban heeft gehouden. Met zijn ontwerp voor het ministerie van Onderwijs baande le Corbusier een weg die tot vandaag bewandeld wordt.

Peetvader van de Braziliaanse stedenbouw en moderne architectuur was Lucio Costa, die in 1931 benoemd werd tot directeur van de Escola Nacional de Belas Artes en in 1936 de bouw van het ministerie voor Onderwijs en Gezondheidszorg als opdracht kreeg. Hij vroeg Le Corbusier als adviseur en benoemde zijn leerling Oscar Niemeyer als assistent. Die samenwerking zou bepalend zijn voor de verdere architectuurgeschiedenis van het land.

Ik stap over de slingerende zwartwitbestrating van Copacabana. De flatgebouwen zijn allemaal lelijk, slechts Ć©Ć©n springt eruit: een zachtgroene gevel, met twee wulpse rondingen. Ik vermoed dat dit het oudste gebouw op Copacabana is. Een houten liftje brengt me tienhoog. Onderaan een smalle trap hangt een pijl met daarop “Oscar Niemeyer”.

Een verdieping hoger sta ik voor twee deuren en een stapel panelen die lijkt klaar te liggen om weggegooid te worden. Terwijl ik de rommel overschouw en overtuigd raak dat dit niet het kantoor van Niemeyer kan zijn, herken ik in de hoop een tekening van de kerk van Pampulha. Ik bel dus toch maar aan. Een dame maakt open en gaat me voor naar de tekenkamer met een overweldigend panorama: het strand, de ansichtkaart-blauwe zee en in de verte de Suikerbroodberg. Enkele ogenblikken later stapt een oude man de kamer binnen. Hij bekijkt me, zegt langzaam zijn naam en nodigt me uit naar zijn werkkamer, weg van de imponerende vista.

Ik neem plaats in een fauteuil, hij aan zijn bureau. Aan de muren hangen tekeningen en een foto van drie naakte vrouwen, zijn uitzicht als hij aan zijn werktafel zit. Ik vraag hem of hij hier ontwerpt en waarom niet in de grote kamer met het weidse uitzicht. Niemeyer antwoordt langzaam, in een vermoeid Frans. “Hier zit ik goed. Alleen met mijn fantasie. De ontwerpen komen langzaam uit mezelf.” Hij aarzelt en excuseert zich. Hij wil niet geĆÆnterviewd worden, omdat hij de taal niet meester is. “Ik kan alleen vertellen in mijn moedertaal. De nuances vervagen als ik Frans spreek.” Toch zal hij de voormiddag volpraten, over zijn leven en de verwondering.

“Mijn grootvader was minister. We hebben thuis nooit armoede geleden. Mijn jeugd heb ik op het strand doorgebracht, tussen de mooie vrouwen. Ik ben pas gaan studeren nadat ik getrouwd was. Het was vooral mijn vrouw die daarop aandrong. Ik zat de hele dag tekeningen te maken. Op papier, maar vooral in de lucht. Ze dacht dat ik gek was. Zo ben ik architectuur gaan studeren. Na mijn studie wilde ik bij Costa werken. Omdat hij de beste was. Omdat hij een visie had, hij geloofde in de toekomst. Ik ben me gaan aanbieden, ik zei hem dat ik op zijn bureau wou tekenen en dat hij me niet hoefde te betalen. Niet het geld was belangrijk, ik wilde leven. Hoewel dat toen toch wat moeilijker werd. Mijn grootvader was ondertussen overleden en we moesten het financieel met veel minder rooien.

In 1936 ontmoette ik Le Corbusier. Hij was mijn meester. Ik heb hem geholpen bij het bouwen van het ministerie van Onderwijs. Ik hield veel van hem. We waren vrienden. Men zegt dat hij op het einde van zijn leven ook door mij beĆÆnvloed werd. Van hem heb ik de inventie geleerd. Veel meer heb ik niet overgehouden. Ik ben gaan zoeken naar een schoonheid. Maar dat is relatief. Je kunt naar Brasilia gaan en ervan houden. Je kunt het ook verschrikkelijk vinden, maar het belangrijkste in kunst is zoals Baudelaire zegt: de verwondering.

Het leven is zoveel belangrijker dan architectuur. Het gezin, vrienden, het veranderen van de wereld. Ik zeg altijd tegen mijn studenten, het is niet belangrijk om de school te verlaten met veel kennis. Deelnemen aan het leven, dat is de essentie. Het leven is lachen en wenen. Het lijkt soms een bootje op de oceaan, er loert altijd wel een storm. EĆ©n keer per week komt er een vriend en samen kijken we naar de sterren. Dan realiseren we ons hoe klein we zijn. En op een dag is alles gedaan. We moeten leven nu het nog kan. Alles is fragiel, we moeten bewust zijn en hard werken, ook op mijn leeftijd. Al zeventig jaar zit ik achter een tekentafel.

Ik had succes met het project van Le Corbusier. Er ontstond een soort optimisme en ik ben blijven bouwen. Mijn werk deel ik in vijf stadia op. Eerst was er Pampulha, dan van Pampulha naar Brasilia, daarna Brasilia, dan mijn internationale ervaringen en uiteindelijk de laatste projecten in Sao Paulo en hier in Rio. Mijn eigen stijl heb ik gekregen met de studie voor Pampulha. Rond het meer van Belo Horizonte ben ik voor het eerst glooiende lijnen gaan tekenen. Gebouwen die dansen, die vrij zijn en een soort geluk uitstralen. Ik wil een gevoel van magie creƫren. Die eerste gebouwen zijn ook ontstaan in een vorm van protest.

Het was niet zozeer tegen de rechte hoeken – zo gelauwerd door het heersende modernisme – dat ik wou ingaan, maar tegen de obsessieve drang naar een architecturale puurheid, een structurele logica en een systematische campagne tegen de vrije en creatieve vorm. De belangrijke architecten van dat moment vonden beweeglijke lijnen onnodig en goedkoop. Ze hadden het over ‘purisme’, ‘de woonmachine’, ‘less is more’ en zo verder. Het was een hedendaagse architectuur die zichzelf oploste in een opeenvolging van glazen dozen. Als reactie daarop heb ik bewezen dat er ook een moderne architectuur kan bestaan, die dank zij de mogelijkheden van beton een enorme plasticiteit heeft.”

In 1940 kregen Niemeyer, Costa en de tuinarchitect Burle Marx de opdracht rond een kunstmatig meer bij Belo Horizonte een recreatieoord voor de beau monde te ontwerpen. Er kwam een danszaal, een jachtclub, een casino en een kapel. De gebouwen, met hun speelse lijnen en zachtblauwe details, zijn als een groot feest rond het meer. De danszaal wordt gerenoveerd, het casino is museum geworden, en de kerk en jachtclub zijn aan een opknapbeurt toe. Het uitbundige karakter van de architectuur werd door bijna iedereen bejubeld, maar de katholieke Kerk vond het maar niets. De aartsbisschop weigerde de kapel zelfs in te zegenen. Ook later kreeg Niemeyer last met de Kerk.

In 1945 werd hij lid van de communistische partij, en na de militaire machtsgreep in Braziliƫ (in 1964) werd beweerd dat het kruis op de kapel eigenlijk een gestileerde hamer en sikkel was. Het gebouw dreigde gesloopt te worden.

“Mijn communistische overtuigingen gaven meermaals aanleiding tot problemen. Voor mij is het geen contradictie om als communist kathedralen te bouwen. Ik ben een realist en ik kan plekken bouwen waarin anderen een opperwezen kunnen aanbidden. Ook in de Verenigde Staten heb ik moeilijkheden gehad. Toen ik er aan het hoofdkantoor van de VN werkte, kreeg ik vrij spel, maar toen ik vele jaren later uitgenodigd werd op een colloquium mocht ik het land niet binnen.

Tijdens de politieke dictatuur was ik ook in eigen land niet langer welkom. Dank zij deze banning heb ik een aantal gebouwen in Europa kunnen verwezenlijken. Ik heb nooit begrepen wat zo gevaarlijk is aan een communist. Het leven is een loterij. Ik heb altijd willen werken aan een betere wereld. Maar het blijkt niet te kunnen. Deze wereld schijnt goed te zijn, want alles blijft bij het oude. In Rio is er vandaag veel meer armoede dan vijftig jaar geleden. Ik word wel vaker verweten een pessimist te zijn. Toch hebben we gebouwd aan een nieuwe wereld. Met president Kubitschek als bezieler, Costa als bedenker en ik als uitvoerder hebben we geprobeerd een betere stad te bouwen. Sommigen beweren dat het niet is gelukt, maar wie er woont is tevreden. Costa is een slimme man en wat er ook over gezegd wordt, in Brasilia houden ze van hun stad. Ikzelf zou me er niet thuis voelen. Ik hou van zee en licht.

Ik was 48 jaar oud toen ik in Brasilia ging bouwen. Het was een avontuur. Ik herinner mij nog de verrassing die ik voelde toen ik voor het eerst op de plek kwam die onze nieuwe hoofdstad zou worden. Er was niets. Absolute eenzaamheid. Er was geen tijd om over de dingen na te denken. De president had een datum bepaald en wij moesten ons daaraan houden.

De ontwerpen voor de gebouwen in Brasilia vloeiden als het ware uit me. Het theater bijvoorbeeld, bedacht ik in drie dagen. Ik heb ook nooit getobd of getwijfeld aan mijn werk. Er was gewoon geen tijd om na te denken. Het zoeken naar telkens een andere oplossing domineerde. In de kathedraal bijvoorbeeld, vermeed ik de klassieke oplossing. Ik wilde geen duistere kathedraal die herinnert aan de zonde, maar een lichte, gekleurde ruimte die aanzet tot spiritualiteit. Mijn gebouwen in Brasilia zijn monumenten en sculpturen. Maar de mensheid heeft zijn zin voor schoonheid verloren. Le Corbusier zei dat al. De mens wil banaliteit, monumentaliteit is uit den boze.”

Klapstuk op de sculpturale drang van Niemeyer is ongetwijfeld het museum in Niteroi, een schiereiland in de baai van Rio. Een overzetboot of een ellenlange brug leidden naar deze wijk die qua sfeer geheel anders is dan de rest van Rio. De buurt is veel volkser. Het museum, dat aan de slingerende kustweg staat, lijkt een vliegende schotel die hier pardoes is geland. Het fotogenieke gebouw is in werkelijkheid een ontgoochelend spektakelstuk. Het getuigt van de ongebreidelde fantasie van Niemeyer, maar het staat eenzaam op de rotsen.

Bovendien functioneert het niet als museum. Kunstenaars hebben er maar Ć©Ć©n doel: de architectuur overstijgen. Want tentoonstellen in een ufo is niet evident. Als toeristenpleister en als hippe fotolocatie werkt het wel.

Bij die kritiek haalt Niemeyer de schouders op. Hij neemt me mee naar de grote kamer en begint op een groot vel papier te tekenen. In Ć©Ć©n haal het museum, ernaast de Suikerbroodberg. “Dit museum is geen vliegende schotel, maar een gevolg van wat de natuur er te bieden heeft. De helling van het gebouw loopt parallel met de Suikerbroodberg, en als je langzaam de roze hellende wandelweg opstapt, zie je geleidelijk de Suikerbroodberg dichter bij het museum komen, tot de twee elkaar perfect raken. Op die plek kĆ”n geen ander gebouw staan. Het is perfect voor deze locatie. Het is zoals Alvar Aalto me ooit zei: ‘Er bestaat geen oude of moderne architectuur, alleen goede of slechte.’ Ik voel me niet te oud om te tekenen, ik heb niet het gevoel dat mijn architectuur achterhaald is, want er bestaat niet Ć©Ć©n weg. Iedereen zoekt zijn eigen weg.”

De oude man tuurt door het raam, over de vertrouwde oceaan en zegt: “Ik heb een banaal leven zoals alle anderen. Ik geloof in niets. Ik zal verdwijnen en met mij op een dag alles wat ik gebouwd heb en waar ik voor geleefd heb. Er zijn meteorieten met een omtrek van wel dertig kilometer die alles in Ć©Ć©n klap kunnen vernietigen. Vergeet nooit hoe klein we zijn.”

Hilde Bouchez / Foto’s Verne en Michel Vaerewijck

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content