Op de fiets van Scheveningen naar Haarlem, langs duinen en verleidelijke blikken, langs Nederland in miniatuur en tulpenlanden in rood, roder en roodst.

Brussel 176 km”, staat op een van de wegwijzers bij de ingang tot de kleinste stad van Nederland. Als ik bij de kassierster tol heb betaald en door de poort binnenstap, voel ik me Gulliver tussen de lilliputters. Maar ik ben niet de enige reus in deze microkosmos: Japanners poseren voor de Dam in Amsterdam, iedereen wil het Anne Frank-huis bezoeken, in Utrecht zitten toeristen op terrasjes langs de waterkant, er is bedrijvigheid in de haven van Rotterdam en op Schiphol taxiën de jumbo’s over de tarmac. Overal in de lage landen is het druk: een processie en een huwelijksfeest, een orgelman speelt een deuntje, fietsers rijden langs grachten, windmolens en polderboerderijen. Boven het Binnenhof in Den Haag vragen verbaasde hoofden zich af of koningin Beatrix thuis zou zijn, fototoestellen zoemen in op het naakte meisje dat ligt te zonnen op het dak van haar gevelhuis in de Jordaan. Echte miniboompjes groeien langs de kanalen, de zon blakert op het stadhuis van Gouda en in Alkmaar is het kaasmarkt, terwijl ik geniet van een gezicht op Delft zoals ook Vermeer dat geschilderd heeft. Met zevenmijlslaarzen stap ik door dit miniatuurlandje, op een wandeling van enkele honderden meters en een koppel uurtjes heb ik in Madurodam bijna het hele land gezien.

Tot het zichzelf uitvergroot en langs het strand de zilveren pier van Scheveningen in de branding staat. Het geluid van de Noordzee is echt. Die luxepaleizen van glas en ijzerwerk zijn een 19de-eeuwse uitvinding, maar ofwel zijn ze weggeroest, ofwel zijn ze met veel technologische poeha opgekalfaterd. Ik weet niet hoe de pier van Scheveningen er honderd jaar geleden uitzag; nu is het een lichtrijke witte taart op pijlers, als een entertainend olieboorplatform met een Sea Life Center waarin haaien en roggen rondzwemmen. Op de dijk eten bezoekers mosselen of een visgerecht uit de Hollandse keuken, het machtige Kurhaus met de Duitse naam zit ingesnoerd tussen toeristische kramen en buildings van glas en aluminium. Als ik aan mijn fietstocht begin, is het alsof de cabaretiers Wim Kan en Corry Vonk me vanop hun sokkel uitwuiven.

Hoe slagen ze er toch altijd weer in? Nederlanders zijn met zoveel meer dan wij, maar ik fiets door ongerept land, door een natuur die weliswaar in een keurslijf van bescherming en reglementering is gedrongen, maar het zijn lege duinen vol bosjes en plassen, vol geluiden van vogels en een zoemend voorjaar. Voorbij de bossen en villa’s van residentiestad Wassenaar, waar Boudewijn Büch z’n jeugdjaren sleet, is het duinengebied Meijendel goed voor tweeduizend hectare zandruggen en valleitjes, met namen als Kijfhoek en Bierlap. Keurige borden vertellen het precies: dit is een gebied voor waterwinning, natuurbescherming, zeewering en natuurlijk ook voor recreatie, dat laat-20ste-eeuwse woord dat beschaafde ontspanning belooft. Dus maak ik met de fiets een tocht van 94 kilometer langs de Noordzee, door een stuk Zuid-Holland van Den Haag naar Haarlem. Fleurig en geurig heet route drie uit de Fietswijzer 1999, een brochure van de Nederlandse Dienst voor Toerisme met een achttal trajecten en nuttige tips voor fietsvakanties bij onze noorderburen. Misschien is dit de allervlakste route, laat ik die maar nemen. Hoewel: van de Prinsenduin over de Helmduinen gaat het naar de Panneduin, waar ik zicht heb over een heuvelig landschap, met zandhopen die dertig meter halen. En het waait verdomd hard: wie van Scheveningen naar Noordwijk fietst, houdt niet van de noorderwind. Terwijl zuiderfietsers met een voldane glimlach de wind in de rug hebben, moet ik een beroep doen op mijn laatste Flandrien-instincten om die Hollandse golvingen te trotseren. Ik zucht, maar geniet. Alles ligt hier in eigen bedding: een pad voor voetgangers, een zandstrook voor paardrijders en een betonnen lint voor fietsers.

Niet brommen heet het vermakelijk: wie gemotoriseerd is, komt er niet in. Ik brom niet, ik kijk naar het paapje op de omheining, hoor de grutto’s hun naam roepen en zie piepers door het duingras stoeien. Ganzenhoek en Duinoord heten de volgende passages. Als een wachtpost langs de Noordzee haalt De Klip 33 meter. Vorige eeuw werd het duinzand nog met paarden afgegraven voor de huizenbouw, nu heeft bijna de hele kuststrook een natuurbestemming gekregen. Overal drukt de Randstad met haar steden, autofiles en drummende mensjes, maar hier is het al fietsend even rustig als huizenleeg. Behalve die twee witte stippen aan de einder: dat moet Katwijk-aan-Zee zijn. De dijk van de badplaats is gevuld met lage appartementen, een beetje ouderwets maar charmant. Voorbij de vuurtoren houd ik halt bij de al even hagelwitte Oude Kerk om er naar het beeld van de rouwende vrouw en haar kind te kijken, een beeld voor de stoere visschers die in de oorlog het leven lieten. “De zee zal de dooden in haar wedergeven”, staat in de steen gebeiteld: moeder en zee die het leven geven, geen man of visser die daar tegenop kan.

Nooit eerder ben ik door schilderijen gefietst. Lijnen van geel en blauw, maar vooral rood, roder en roodst, het is alsof de Franse impressionisten het lage land met ontelbare vlekken en strepen hebben verrijkt. Als ik er langspeddel, beweegt en verandert alles, de tulpen, narcissen en hyacinten dansen en wiegen, ze trekken lijnen en vlakken naar alle einders. Behoedzaam stapt een man door een veld, hij bukt zich, knipt en loopt verder, spiedt en wiedt. “Vlammetjes, dat is het kwaad”, zegt bloementeler Wim Topper. “Elk tulpenblad moet mooi egaal zijn. Kijk, met hun bekkie open kan je het mooi zien: vlammen in het blad wil zeggen dat de bloem ziek is, besmet met een virus. Die moeten er onherroepelijk uit. Met een onkruidbestrijdingsmiddel maken we de bol dood. Zo blijven de andere bloemen gespaard en virusvrij: dat is nodig voor het certificaat, voor de export. Dit werk is een hele klus: we zeggen weleens dat wij hier de Vierdaagse staptocht van Nijmegen op één dag afleggen. Nalopen of ziekzoeken noemen we dat: elke week lopen we het hele veld af op zoek naar besmette bloemen. En je moet naar die bloemen blijven kijken: niet naar een vliegtuig staren, of naar een mooi meisje dat voorbijfietst. Een echte vakman heeft geduld en blijft kijken. Ook voor de hyacinten gebeurt dat: als daar een bacterie opduikt, gaat het hele veld eraan. Het is een erg kostbare bloem: drie jaar heb je nodig om een dikke bol te kweken. Die mag dus niet kapot. Bij de tulpen halen we van de dikke bollen de nieuwe eraf en die worden in het najaar opnieuw geplant. Eind februari kiemen ze en rond Koninginnedag staat dit land volop in de tulpen.”

Er staan tuintulpen en ‘Franse’ tulpen met zachte kleuren, een oersterke ‘Sevilla’ of een ‘Parade’-tulp, allemaal geselecteerde bloemen die het hoogste certificaat krijgen. Met een gulzige rode mond op een lange en harde steel. “Je kan er je fiets tegen stallen”, lacht Wim. “En die met haar grillige vormen noemen we een parkiettulp. We zien de bloemen graag komen in het voorjaar, maar eerlijk, met dat harde werk zijn we ook blij als ze weer weg zijn.” Terwijl we praten en de dag voorbijvliedt, is het alsof het tulpenveld een zonsondergang boven Delft of Haarlem oproept.

Het geheim van de bloemenbadplaats Noordwijk-aan-Zee is dat het niet aan zee ligt. Natuurlijk is er het brede strand met midden in het mondaine oord een mastodont van een hotel, en ook hier op de promenade een beeld voor verdronken vissers en het reddingswerk op zee, maar ik fiets door naar Noordwijk-Binnen, niet eens twee kilometer landinwaarts. Daar staan herenhuizen en kleine woningen met trapgevels naast elkaar. Uitnodigend of discreet stellen de doorkijkvensters hun charmes tentoon: vazen, bloemen en planten, figuurtjes, een piano of een schildersezel, een gespierde mannentorso of een keuken. Het halve leven open en bloot uitgestald op straat, het is een openheid waar ik me als barokke Vlaming niet echt in thuis zou voelen. Op het Lindenhof vertelt een buste van Henriette Roland Holst dat de gedreven dichteres hier in het 17de-eeuwse landhuis is geboren. De Sint-Jeroenskerk is een bedevaartsoord, en op de neorenaissancegevel van het raadhuis hebben de dorpsbewoners zich met de letters SPQN zelfbewust een naamkaartje gezet: Senatus Populus Que Nordvicensis. In de laatste binnenduinse hoeve toont het Museum Oud-Noordwijk hoe het vergeten vissersdorp met z’n bomschuiten, zeilloggers en garnaalschuiten is veranderd in de badplaats van heden. Er staat ook aardewerk met schilderingen op: een haring, vlinders en een bevallig vissersmeisje, dat vandaag allicht op het strand van Noordwijk ligt te bruinen.

Kaartlezen is geschiedenis memoreren: onderweg heten wegen en straten Oldenbarneveld of Johan De Witt, Storm van ’s Gravesande, Juliana-weg en Wilhelmina-boulevard. Vaderlandse trots in straatnamen neergelegd. Maar ik word afgeleid, vrolijk verleid: blond kijkt ze me overal aan, zelfzeker, streng, beloftevol. Geen bushalte of het Sloggy-meisje prijst met een slimme vondst haar ondergoed én moederland aan: Oranje boven staat er, en je moet geen orangist of calvinist zijn om die vrolijke dubbelzinnigheid te smaken.

Als ik op de fietskaart eindelijk het rechte pad heb hervonden, gaat het over de Bloembollen- en Tulpenroute opnieuw langs eindeloze kleurenvelden, maar ook langs grachten, landhuizen en windmolens. Verderop wordt die nijvere activiteit in een kleurrijke tuin tot kunst verheven: bij Lisse is het Keukenhof een bloemenzee in alle vormen en kleuren. Op 32 hectare groeien zo’n zes miljoen tulpen en andere bolbloemen tussen de bomen en fonteinen van het park. Dit jaar viert de expo in openlucht een jubileum: voor de vijftigste keer deze lente bloeien en verwelken de bloemen.

Paddestoelen wijzen de weg, verkeerd rijden kan niet: op kleine paaltjes staan richtingen en afstanden precies aangegeven. Het geurt naar dennen en oude eiken, het land kleurt gelig van duin en ven. Bij het Hollands Duin zie ik een ree, boven de bosjes dansen twee kiekendieven. Vandaag is het windstil en het fietsen is een genot zonder krachtinspanning. Voor ik Haarlem binnenrijdt, maak ik een ommetje langs Zandvoort, al was het maar om op het formule 1-circuit die vergeten geluiden nog eens te horen, van toen ik als kleine jongen aan de hand van mijn vader de zilveren Mercedessen van Fangio en Stirling Moss zag voorbijflitsen. Nu scheuren rallywagens over het asfalt en verdwijnen ze weer in een bocht. Ik maak rechtsomkeer en geef de voorkeur aan het trage ritme van de fiets, die langs het Nationaal Park De Kennemerduinen langzaam naar z’n eindbestemming rolt.

Langs grachten, stegen en het Teyler’s Museum raak ik verzeild op de Grote Markt. Daar staat een beeld van Laurentius Ioannis-Filius Costerus, met op de sokkel een voor niet-Haarlemmenaars vreemde inscriptie: “De uitvinder van de boekdrukkunst met beweegbare uit metaal gegoten letters.” Of enig chauvinisme het hier wint van historische correctheid weet ik niet, maar de adepten van Gutenberg zullen ontegensprekelijk een proteststem laten horen.

Maar ik kom voor de portretten van Frans Hals, die in het museum hangen dat zijn naam draagt: een schilder die werd vergeten in de 18de eeuw, maar een eeuw later herontdekt en geëerd werd door Courbet en Monet, Manet en van Gogh. “Wat! U hebt een reis naar Holland gemaakt en u bent niet in Haarlem geweest?” vraagt de hertogin de Guermantes aan de verteller van Op zoek naar de verloren tijd. “Het is iets buitengewoons om de schilderijen van Frans Hals te hebben gezien.”

Daar in een grote zaal hangen ze, tientallen gezichten met haarfijne blikken. Streng, beheerst en maatvol, direct. In de 17de eeuw telde Haarlem twee schutterijen, die van Sint-Joris en de Cluveniers: ze moesten de stad verdedigen, de orde bewaren, ceremoniële taken vervullen. Hals heeft die mannen geschilderd, met hun banieren tegen donkere achtergronden of met flarden van een stadsdecor. Meestal zijn het officieren, gegoede burgers met eigen wapenrusting, gezeten aan een rijk gevulde tafel, met vaandrig en wimpel in oranje, blanje en bleu. Even lijkt het alsof ik ongevraagd de tafelende mannen heb betrapt. Ze zijn verrast, maar niet boos. Hun lach is spontaan. Het zijn kleurrijke portretten voor de eeuwigheid, ze verzinnelijken de luister van Hollands Gouden Eeuw. In een andere kamer van het museum ontroeren zijn twee laatste portretten me meer: aan de ene wand hangt de Regenten van het Oudemannenhuis, met daartegenover een gelijkaardig portret van de vrouwelijke bestuursters: tegen een donkere achtergrond vijf vrouwen in het zwart, met witte kappen en hoofddeksels, magere handen en bekommerde blikken, met een sobere glimlach die door het leven getekend is. Indringend is dat. Ik blijf kijken en hoor Van Gogh fluisteren: “Wat is het een genot zoo’n Frans Hals te zien.”

Tekst en foto’s Mark Gielen

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content