Skeleton Coast Camp in Noordwest-Namibië was altijd een plaats waar niet te overleven viel. Nu is er een kamp met zes luxetenten, volop rust en ruimte.

Als ruimte de ultieme vorm van luxe is, dan moet het Skeleton Coast Camp in Namibië zowat het paradijs zijn, tenminste voor wie even bereid is een deel van het gebruikelijke comfort de rug toe te keren. Het Skeleton Coast National Park, zo’n veertig kilometer breed en liefst vijfhonderd kilometer lang, strekt zich uit van net bezuiden de Angolese grens tot aan de Ugab-rivier en heeft zijn naam niet gestolen. Door een combinatie van dikke ochtendmist en de aanwezigheid van uitzonderlijke hoeveelheden metaal in de grond (die scheepskompassen in de war brengen), liepen er in de loop der tijden ettelijke schepen aan de grond. De overlevenden wachtte vervolgens een vreselijk lot : aan land stierven ze tergend langzaam door ontbering en uitdroging, daarmee vergeleken lijkt verdrinken wel een gunst.

Drie jaar geleden nam Wilderness Safaris de concessie van Louw Schoeman over, een zakenman die twintig jaar eerder zo onder de indruk was geraakt van het landschap dat hij er een klein kamp oprichtte. Nu staan er zes luxueuze bungalowtenten voor bezoekers. Samen met het personeel, hebben die de oppervlakte van twee Vlaamse provincies voor zich alleen. Wie erheen vliegt in een kleine Cessna kan slechts twaalf kilogram bagage (inclusief camera’s) meenemen in een soepele tas die zonodig samengeperst kan worden. Aan boord vindt men doorgewinterde travellers uit Italië, Canada, Schotland en de Verenigde Staten die de hectische haast ontvluchten om ongestoord van de wereld te genieten. Om even onder te duiken in het meest noordelijke deel van de Namib-woestijn, de oudste ter wereld.

Het woord woestijn zorgt voor verwarring, omdat het associaties oproept met zandduinen, terwijl zandwoestijnen zeldzaam zijn : meestal gaat het om een verzameling van overgangsvormen en in de Namib is dat niet anders. Gedurende vijf dagen trekken we er met de twee Landrovers door een gebied dat in een straal van pakweg vijftig kilometer om het kamp ligt. Toch rijden we het ene moment door woeste canyons, terwijl we enkele uren later over onmetelijke vlakten van steengruis trekken met hier en daar een toefje plantengroei, ploegen tegen de wind in langs de kust of gaan gebukt onder de verzengende hitte in landschappen waarvoor nog geen naam is bedacht en waarin plots een eenzame oryx opduikt, de twee gedraaide hoorns trots in de lucht. Een andere keer zoeken we de schaduw op onder de roze of grijze getourmenteerde rotspartijen, die vele miljoenen jaren geleden tot stand zijn gekomen.

In die woestijn is elke vorm van leven gedoemd om zich aan te passen. Soms houden we halt om in een soort van eerbied te knielen bij een verzameling van half verschrompelde, langwerpige bladeren, die eruitzien als een slordige hoop van groene tongen, aan de uiteinden verdord of verschroeid. En toch zit in zo’n hoopje ellende een van de merkwaardigste levensvormen. De zogenaamde bladeren van de Welwitschia Mirabilis zijn eigenlijk uitlopers van de bovengrondse wortels die gegeseld en versneden worden door de wind en temperatuurverschillen. Dat ogenschijnlijk miezerig geheel is een wonder van overlevingskunst met miljoenen minuscule huidmondjes die de vochtigheid uit de mist opnemen, en dat proces soms tot duizend jaar volhouden.

We passeren de spaghettiachtige structuren van de gevreesde Euphorbia Damarana, die zo giftig is dat hij ook afgestorven nog een gevaar betekent. Wie de dode takken verbrandt en de rook ervan inademt, wacht een zekere dood. We kijken met enige verbazing naar de snelle Tok-Tokkie-kevers die op ragfijne, hoge poten door het duin rennen, waardoor het lichaam geisoleerd blijft van het hete zand terwijl een witte kap op de thorax het zonlicht optimaal weerkaatst om het lichaam zo koel mogelijk te houden.

We volgen gedurende uren de sporen en uitwerpselen van de woestijnolifanten, die kleiner zijn dan hun soortgenoten en bredere voeten bezitten en vooral veel voorzichtiger te werk gaan als ze het groen zoeken dat hen in leven moet houden. Dan zien we door onze verrekijkers hoe zo’n mastodont behoedzaam in de bedding van de uitgedroogde rivier naar water speurt, een bronnetje blootlegt en met de slurf voorzichtig het water opneemt. We turen zwijgend naar de oryx die in de loop der tijden een soortement ventilatiesysteem in de neus heeft ontwikkeld waardoor de bloedsomloop extra koeling krijgt, of wachten gehurkt op de springbok, die oneindig lang zonder open water voort kan en onder het grazen altijd met zijn witte flanken naar de zon gekeerd staat, voor een betere reflectie.

Maar ook de autochtonen hebben zich aangepast aan de omstandigheden, al zijn ze de dorste delen van de woestijn ontvlucht. We verlaten één keer de uitgestrekte concessie en rijden gedurende enkele uren door de verschroeiende hitte van Kaokoland, waar de Himba’s wonen. Een stamlid met lange rok en een machete heet ons welkom. Hij draagt sandalen met zelf gesneden zolen uit Continental-autobanden. Het dorp bestaat uit twee hutten en een ronde kraal, opgetrokken uit takken om de dieren in onder te brengen. Op een minuscuul vuurtje pruttelt een gedeukt keteltje, eromheen zitten zes vrouwen in het felle zonlicht. Sprakeloos. Ze zijn met bruinrode oker ingesmeerd en dragen alleen een soort kalfsleren rokje en een bescheiden halssieraad. Als een van de vrouwen opstaat, gebeurt dat in slowmotion, maar niet zonder elegantie.

De Himba’s leven van het vlees en de melk van hun geiten, eten geen groenten en leiden een halfnomadisch bestaan, op verscheidene plaatsen laten ze zeer eenvoudige hutten achter. Ze wassen zich nooit, maar smeren zich dagelijks in met een mengsel van klei en vet. De haren krijgen eenzelfde behandeling en hangen in sigaarvormige klitten langs het hoofd. Er wordt nauwelijks gepraat, we bekijken elkaar : zeven bezoekers uit een andere wereld en een half dozijn overlevenden die twijfelen tussen eeuwenoude tradities en de stap naar een nieuwere wereld. Toen de droogte enkele jaren geleden ongenadig hard toesloeg, stapten vele Himba’s uit hun traditionele bestaan. Nu de kuddes weer aangroeien, keren sommigen terug, trotser dan ooit.

Ook blanken wagen zich in de Namib, maar ze zijn erg schaars. Sakki, die op een avond in het kamp verschijnt, is een van hen. De jonge vrouw is uitbundig, enthousiast, opgedoken uit het niets, een legende op blote voeten bij het vuur. De avond valt en dat is het mooiste moment van de dag, als we mekaar na de lange uitstap en een douche bij het kampvuur vinden en proberen onze liefde voor dit landschap in woorden te vatten.

“She’s a bit mad”, had een van haar collega’s gezegd. “Ze studeerde mechanica, maar lijkt in niets op een klassieke monteur. Je zult haar mogen of haten.” Sakki Namis werd in Zuid-Afrika geboren, bracht ooit een half jaar alleen op de farm van haar ouders door, noemt dat verblijf the best time in my life.

“Toen ik 21 was, ontdekte ik de woestijn en was meteen verliefd. Ik dook in de literatuur, verslond boeken en wist het vrijwel zeker : this is home.”

Wat haar aantrekt ? “De puurheid en perfectie. What you see is what you get. Geen maskers, geen spelletjes, geen extra’s, geen mogelijkheid om je te verstoppen. De woestijn staat voor de essentie van het leven, een plek waar de natuur de volledige controle in handen heeft. Er kan geen sprake van zijn dat je de baas wilt spelen, je bent gedoemd een ondergeschikte te blijven. In de stad kun je een tijdlang de schijn van enige zelfstandigheid ophouden, maar hier ben je zo klein dat je alleen maar kunt gehoorzamen aan het systeem waarin je zelf een nietig onderdeeltje bent. Weet je waarom de woestijn altijd meer vrouwen dan mannen heeft aangetrokken ? ( Er verschijnt een grijns op haar gezicht) Omdat vrouwen de regels kunnen accepteren, zich neerleggen bij de autoriteit van de natuur. Als ik voor een paar dagen de woestijn intrek, heb ik genoeg aan een slaapzak, wat weetabix en water. Als ik vooraf voldoende drink, kan ik voor korte tijd met twee liter water per dag rondkomen. Op voorwaarde dat ik de basisregels respecteer : een hoofddeksel dragen en niet bewegen tijdens het heetst van de dag. Daarom stap ik meestal ’s nachts, omdat het koeler is en je door het gebrek aan vochtigheid heel veel licht hebt, ook als er geen maan staat.”

’s Anderendaags vlieg ik met bushpilotPaul naar het zuiden. We tanken bij in Swakopmund, drinken snel een koffie in de Skydivers Club, waarna Paul een flap van de Cessna met een schroevendraaier bijstelt. “Die trok een beetje naar links en dat is lastig vliegen.”

Op 300 voet cruisen we zuidwaarts langs de kust, boven zwermen flamingo’s, langs de kolonies met zeeleeuwen bij Cape Cross, voorbijwuivende vissers, over het wrak van de Edouard Bohlen die begin vorige eeuw strandde en sindsdien door het voortschrijdende land werd opgeslokt. Een amechtig skelet van dezelfde, bevreemdende schoonheid als de drie verlaten diamantkampen, opgetrokken toen een spoorwegarbeider in 1907 bij het reinigen van de rails een steen opraapte die de aandacht van de opzichter trok. Een nietig gebaar dat abrupt de diamantkoorts aanzwengelde.

Een uurtje later draaien we naar het oosten, boven een oneindige opeenvolging van duinen, landinwaarts, richting Sossuvlei.

L ittleKulala is een van de vier lodges in privé-eigendom in het Kulala Wilderness Reserve die via een eigen entree toegang hebben tot de Sossuvlei Corridor. Vanuit de lucht oogt deze wonderlijke plek als een trechter die doodloopt in de duinen, en omsloten wordt door twee droogstaande rivieren. Eens om de vijf jaar stroomt er water door de rivieren die een uitweg naar zee geblokkeerd zien door duinen, waarvan de hoogste, Big Daddy, ruim driehonderd meter hoog is en daarmee de hoogste ter wereld. Dan vormt zich een tijdelijk meer, soms tot twee meter diep. Dat kun je zien op de ansichtkaarten die Hartmut en Helen, die de lodge runnen, koesteren als kleinoden.

“Ek es nie ’n stadsmeissie nie“, zegt Helen die haar hele leven van open ruimtes met weinig mensen heeft gedroomd. Hartmut toerde vroeger met toeristenbussen rond en vat de situatie van de moderne, gestresste bezoeker in één zin samen. “Vroeger hadden ze drie tot vier dagen nodig om zich te ontspannen, nu volstaat een week nauwelijks. Voor het zover is lopen ze te zeuren, beschouwen hun plaats in de bus als hun eigendom.”

We zitten op het terras met een Rock Shandy (sodawater, limonade, een scheutje Angostura), onder het laaghangend, rieten dak, met voor ons de leegte, in de verte omzoomd door grijsroze bergen. Het project omvat een centraal gebouw met restaurant, een open haard, fauteuils, boeken en zes units uit canvas waar het goed toeven is. Alles werd van lokale materialen gemaakt door mensen van ter plekke, zodat het kamp ook perfect past in het landschap. Bij de waterplek komen ’s morgens oryx en springbok drinken.

Om niets van de intensiteit van de plek te verliezen, breng ik de nacht in een slaapzak op het dak door en sta om halfzes op, om met Brandon voor zonsopgang in de Landrover naar Dune 45 te rijden en dan naar Dead Vlei.

“Ik laat je even alleen”, zegt mijn gids als we twintig minuten door de duinen hebben gestapt tot bij dit onwerkelijke landschap. Het bestaat grotendeels uit kalk, enkele versteende bomen strekken de takken ten hemel. Ze zijn meer dan vijf eeuwen geleden gestorven, maar door het ontbreken van bacteriën zo goed als intact gebleven. Ik ben de eerste bezoeker van de dag en prijs me gelukkig met de rust. En zie wat Sakki voorspeld heeft : puurheid en perfectie . n

Tekst en foto’s Pierre Darge

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content