“Du calme, du calme.” Nog steeds klinkt het reisadvies dat Marlow, het hoofdpersonage uit Joseph Conrads roman ‘Hart der Duisternis’ bij zijn vertrek uit Brussel ontvangt, als een gouden raad voor de Congoreiziger. Jo Fransen trok van Kisangani naar Kinshasa over de Congostroom. Zijn verhaal is een aaneenschakeling van beklijvende impressies vanuit een verscheurd, maar wondermooi land.

De militair voor de toegangspoort aan het Etnografisch Museum wil onze papieren zien. Blanke lui met een fototoestel om hun nek, het blijft een zeldzame soort in Kinshasa. “Toeristen ?” Michel van Roten, de Belgische touroperator die sinds enkele jaren toeristische trips in Congo organiseert, laat zich niet intimideren. Even later zwaait de poort open, zonder betaling van het door de militair verhoopte smeergeld. Van de weeromstuit salueert de man in kaki met een brede glimlach voor ons busje.

De directeur en de werknemers van het Etnografisch Museum verwelkomen de buitenlandse delegatie met de nodige egards, maar binnen fotograferen is verboden. De indrukwekkende collectie vergaart een dikke laag stof. Rituele maskers en fetisjbeeldjes, drums, trommels en muziekinstrumenten in alle vormen en formaten, afkomstig uit alle hoeken van het land, liggen metershoog opgetast in donkere opslagplaatsen. Gebrek aan middelen verhindert om zelfs maar een deeltje van de rijke verzameling te presenteren. Ongenadig vreet de tropische hitte aan een kilometerslang archief geluidsbanden, unieke veldopnames van volksmuziek en rituelen die de koloniale antropologen met monnikengeduld en een microfoon registreerden. Het Afrikamuseum van Tervuren bracht een tiental cd’s uit, want zelf hebben de lokale etnologen ” pas de moyens“. Tijdens de verdere reis zal die klacht ons als een refrein achtervolgen.

In de schaduw van een machtige mangoboom in de museumtuin kijkt Leopold II, verbronst als generaal te paard, heldhaftig uit over de brede rivier, de levensader van het land waar hij nooit een voet heeft gezet, maar dat zijn persoonlijke bezit was. Een levensgroot beeld van Albert I staart naar een blinde muur. Na de woelige onafhankelijkheid moesten de Belgische vorsten, die ooit de mooiste rotonden van toenmalig Leopoldville bezetten, plaats ruimen voor de revolutie. De directeur is oud genoeg om zich de Belgische periode te herinneren. Zijn Frans leerde hij nog van missiepaters. “Het was de kwaadste tijd niet,” oordeelt hij : “Jullie zijn onze nonkels.”

Het groene standbeeld van Stanley, plat op zijn rug met zijn enkels van de sokkel gebroken, kijkt radeloos ten hemel. Alsof de ontdekkingsreiziger van boven heil verwacht, nu hem geen laatste blik gegund is op de stroom waar hij de laatste mysteries van Afrika onthulde. Bij een scheepswrak, bijna twintig meter lang, poseert de directeur voor een foto. “Stanley heeft tijdens zijn verkenningen deze boot nog gebruikt”, verzekert hij lachend.

Hachelijke vlucht

Stanley achterna, 1700 kilometer over het bevaarbare deel van de Congostroom tussen Kisangani en Kinshasa. We zijn op zoek naar Michel van Roten, een uitgeweken Vlaming die onder de vlag van Go Congo als enige reisorganisator actief is in het enorme land. Al voor de vierde keer organiseert hij de afvaart van de Midden-Congo. Drie jaar lang moest hij bemiddelen en onderhandelen met ministeries van Toerisme en Binnenlandse Zaken, de Force Navale en scheepvaartcommissariaten, immigratie- en geheime diensten, onvermijdelijke pionnen op het schaakbord van de gecompliceerde Congolese administratie. “Een erfenis van Mobutu, die talloze inlichtingendiensten in het leven riep om de bewegingsvrijheid van de citoyen te controleren”, verklaart Michel. “Na de val van Mobutu bleven veel van die diensten bestaan, soms zonder duidelijk doel. Toch bemerk ik sinds de eerste keer verbetering. Reizen gaat steeds vlotter.”

De volgende ochtend wachten we in een morsig café op de luchthaven van Kinshasa op ons vliegtuig naar Kisangani, het vertrekpunt van onze afvaart. We schieten wortel in de broeierig warme wachtruimte. Er hangen vier metershoge airconditioningschachten tegen de muur, maar ze geven geen zuchtje koelte. De lokale medereizigers ondergaan het wachten lijdzaam en happen naar frisse lucht aan de deur naar de landingsbaan. “Ruzie tussen de vennoten van Bravo Air”, gonst Radio Trottoir. “Iemand is met de verzekeringsformulieren aan de haal.”

Du calme, du calme“, mompel ik als een mantra. “Tracht irritatie te vermijden, dat nog meer dan blootstelling aan de zon”, luidt immers Conrads reisadvies. Met acht uur vertraging vertrekt de vlucht naar Kisangani. Niet zonder een onverwachte omweg naar Goma, waar de onverlichte landingsbaan bij zonsondergang sluit. Als de DC-9 in een onweer boven het Kivumeer naar Goma afdaalt, lijken de donkere bergen en het grauwe meer nauwelijks meer dan schimmen, verlicht door bliksemflitsen. Terwijl het vliegtuig uit alle macht op de erg korte landingsbaan (het gevolg van een lavastroom op het tarmac, na de laatste vulkaanuitbarsting) remt, hoor ik twee doffe klappen. Links en rechts schieten steekvlammen door de motoren. Ik vrees het ergste, maar de Congolese mama’s – wel meer gewoon – applaudisseren uitbundig. Vliegen naar Kisangani is nu onverantwoord, oordeelt de piloot. Geruststellend tekenen de contouren van de vulkaan Nyiragongo zich af tegen de nacht. Nooit was ik zo tevreden met een geannuleerde vlucht, zelfs niet als het betekent dat we moeten overnachten in Goma. De enige andere buitenlanders daar zijn de massaal aanwezige VN-blauwhelmen, gespannen turend naar de Rwandese grens.

Stroomafwaarts uit Kisangani

“Vroeger leefden in Kisangani (Stanleystad) zesuizend Europeanen, nu nog zeshonderd”, schreef Lieve Joris in 1987 in Terug naar Congo. Anno 2008 zou het mij verbazen als er nog zes Europeanen in Kisangani leven. De gevolgen van de bloedige Simbarevolte in 1964, Mobutu’s zaïrisation in de jaren zeventig en de burgeroorlogen van de jaren negentig tekenen de stad met kogelgaten en kapotte wegen. “Chinezen, Indiërs en Libanezen, die drijven hier nog handel”, luidt het op de markt. “Maar de blanken hebben ons verlaten.” Dat het na die woelige tijden alleen maar beter kan worden, lijkt de enige verklaring voor het lokale optimisme. Langs de Tshopo, een zijrivier van de Congo bij Kisangani, bezoeken we een oude dam annex waterkrachtcentrale. Nog één Acecturbine draait op halve kracht. De directeur hoopt op buitenlandse investeerders, maar zijn dienstpost in het binnenland lijkt geen droombestemming. In de zoo, op de andere oever van de Tshopo-watervallen, treurt een chimpansee eenzaam in een kooi. Alle andere dieren werden door brandschattende rebellen opgepeuzeld. Naar schatting vier miljoen mensen overleefden de laatste oorlog niet.

“De veranderingen vinden binnen plaats, weet u ?” Wat het binnenland van Afrika met een mens doet, beschrijft Heart of Darkness meesterlijk. Ik ben dus voorbereid op de confrontatie als we afmeren in Kisangani, voor zestien dagetappes van ongeveer honderd kilometer. Kajuiten bezit onze aak niet, wel een douche en een toilet. We spoelen door met rivierwater, douchen ons met een emmer putwater en vieren dat onze voorvaderen tenminste degelijke bieren achterlieten. Tegen de avond meren we aan bij een vissersdorp en slaan er ons tentenkamp op. Maar niet zonder eerst toelating te vragen aan het dorpshoofd, een taak die Michel elke avond ritueel op zich neemt.

“Wat komen jullie doen ?” Tot verbazing van de stoet dorpelingen die ons – rattenvangers van Hameln – met grote ogen volgt, wandelen we door het regenwoud. We zijn de eerste blanken die sinds de onafhankelijkheid het dorp met een bezoek vereren, benadrukt de chef. Als de vrouwen hout brengen voor het kampvuur, beginnen ze spontaan een vreugdedansje voor ‘ nos oncles’. Later op de avond, bij een knetterend vuur en het geroffel van de trom, blijkt dat de vissers denken dat wij weten waar de schatten verborgen liggen. Wat betekenen die geheimzinnige paaltjes anders, die landmeters uit de koloniale tijd in het regenwoud achterlieten ?

In het zog van Stanley

“Een bebost land, waar niets anders is dan woud, en woud, en woud, dagenlang, wekenlang, maandenlang. Er komt geen einde aan het woud.” Zo citeert Peter Forbath ( The River Congo) de Zanzibari die Stanley afrieden de geheimzinnige rivier te exploreren. En André Gide waarschuwt de lezer in Reis naar Congo : “Men heeft ons herhaaldelijk gezegd dat de eindeloze opvaart van de Congo onzegbaar eentonig is. We maken er een erekwestie van het hiermee niet eens te zijn.” Dus laat ik de trage oeverlandschappen gestaag voorbijtrekken, egaal groen, een muur van palmen, struiken en bomen, minder hoog dan ik had verwacht. Soms kijken de vissers ons als versteend aan. Vaker lopen oeverbewoners uitbundig zwaaiend hun hutten uit, springen kinderen in boomstamkano’s en bieden ons hun vangst te koop aan. En dan is er urenlang niets dan woud en water, af en toe een visarend, enkele kwetterende ijsvogels en een zwerm zwaluwstaarten. De Congo, rimpelloos als een spiegel, dwingt de reiziger tot bescheidenheid. Zelden zie ik beide oevers. Bijrivieren voeden de stroom, die op sommige plekken wel twintig kilometer breed is, bezaaid met eilanden en zandbanken.

“Een bezoek aan Yangambi, het belangrijkste wetenschappelijke onderzoeksstation van heel Afrika, kunnen we niet genoeg aanbevelen aan reizigers, toeristen en studenten”, aldus le guide du voyageur au Congo Belge uit 1951. “Bezoekers vinden er bovendien een comfortabel Guest House.” Yangambi telde toen 171 Europese inwoners, en bijna 7500 Congolezen. Vanaf de boot lijken de gebouwen en schoorstenen, met fabriekshallen in de atoomstijl van de jaren vijftig midden in de jungle, een surrealistische ruïne. Ooit huisde hier de illusie van vooruitgang en passeerde de postboot stipt op tijd, met de regelmaat van een klok pendelend tussen Kinshasa en Kisangani. De schrijnwerkerij, de rubber- en de cacaofabriek, alles ligt in puin. Van het guesthouse geen spoor. Draaibanken en enkele autowrakken roesten langzaam weg. Geplunderd door de rebellen van Kabila, of door het vluchtende regeringsleger van Mobutu ? Door milities gesponsord door buurlanden, of door ongeregelde troepen op strooptocht ? Klimplanten en lianen overwoekeren een eenzame bulldozer. Een imposante laan leidt door het woud naar de campus op de heuvel, waar koloniale botanici experimenteerden met inheemse planten en nieuwe teeltwijzen. Al jaren staat de tijd hier stil.

“Du calme, du calme…” Langzaam ontwikkelen we een routine, aangepast aan het trage ritme van de rivier. Voor het donker wordt slaan we ons kamp op, nu eens op de hoge oever van een vissersdorp, dan weer op een grasveld bij een missiepost. Als het dorpshoofd een ouderling is, communiceren we in het Frans. Maar de jongere plattelandsgeneratie zit er voor spek en bonen bij. “Daarom wil ik in dit dorp een schooltje bouwen”, verklaart dorpshoofd Dieudonné. Dat zijn zonen geen Frans praten, het stoort de ouderling. “Want met de democratisering zijn we op de goede weg.” Voor de vissers uit de nederzettingen was het soms een dagtocht per prauw, maar velen trokken – erg gemotiveerd – naar het stembureau, urenlang peddelend. “We kunnen niet blijven wachten, maar moeten het nu zelf doen”, besluit Dieudonné. Onze kapitein knikt instemmend. Dan zorgt de ondergaande zon voor spektakel op de rivier. Goudgeel, bloedrood en zwart, zo kleurt de Congo elke avond weer.

Tekst en foto’s : Jo Fransen

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content