Dover: overkant, doorreisstad, eindstreep voor Kanaalzwemmers, trein-naar-Londen, drugshondenhok, vluchtelingendroom, het sleutelgat van Engeland. “Ther’ll be blue birds over, the white cliffs of Dover”, zingt Vera Lynn. Voor velen is de stad niet méér dan die stem, een lied, een rijmwoord.

Nooit bedacht dat je er kunt blijven, nooit bij stilgestaan. Dat deed ook Charles Dickens niet die al in A Tale of two cities schreef dat de crooked town of Dover zich verstopte, het hoofd in de krijtrotsen stak als een zeestruisvogel. Maar ik maak deze keer de oversteek om er even te vertoeven, want al komen er via Dover inderdaad jaarlijks 18 miljoen vastelanders het Verenigd Koninkrijk binnen, het is méér dan het eindpunt van zoveel veerdiensten.

Achter de aanlegsteigers en de terminals, de wachtende auto’s en de busdepots ligt geen spookstadje, maar wonen mensen van vlees en bloed. Ze zijn in Dover geboren en drinken hun grote lauwe pints in met gesmokkelde tabak bruingerookte kroegen, ze eten in krantenpapier gewikkelde fish & chips, ze verplaatsen zich in bolle taxi’s en dubbeldekkers, ze zijn trots op hun gerestaureerde huizen, hun kasteel, hun museum, hun jachthaven, hun oorlogsgeschiedenis. Ik zie er onmiddellijk het gat in de textielmarkt: T-shirts met het opschrift Dover exists.

Ik ben vertrokken vanuit Oostende met de SeaCat, een snelle catamaran, een type schip met twee smalle rompen, één aan stuur- en één aan bakboord met daartussenin een holte, een tunnel vol schuim en buiswater waarin het altijd stormt, een uitdaging voor stuntvliegend zeegevogelte. Van de kop bekeken lijkt het of de SeaCat zich als een schaatsenrijder naar de overkant rept. Zijn geringe waterverplaatsing maakt dat een catamaran hogere snelheden haalt dan de logge, diepliggende, klassieke ferry’s. Ik herinner me uit mijn matrozentijd hoe ze, samen met de nóg snellere hovercrafts, bij slecht zicht, paniek zaaiden op de brug van onze traag wiegelwaggelende sleepboot: je wierp een blik op het radarscherm en zag een zwerm stippen, schepen, allemaal ongevaarlijk ver weg. Je ging even plassen en je keek opnieuw: je zat bijna bovenop een van de stippen. Paniek, bijsturen, vol naar bakboord… maar de stip had je al spookachtig snel gekruist. Gevloek, getier, opgelucht gelach, een borrel. Het duurde lang voor we gewend waren aan de snelle ferry’s in het Kanaal.

Een half uurtje voor aankomst nodigt de kapitein mij op de banaanvormige, grote brug. De zee is rustig. Vóór de dubbele boeg lijkt ze een plaat gebobbeld glas, achteruit trekt de snel malende schroef een brede, witte snelweg. De erop neergestreken meeuwen, die in het gekarnde kielzog grijzer lijken dan ze zijn, zwemmen hier al links. De white cliffs werken als een magneet, trekken een dozijn ferry’s op de stralen van een denkbeeldige halve cirkel naar zich toe. De rommelige wolkenpartij waar we onderdoor koersen, voldoet niet aan het archetype van een schilderachtige lucht boven zee: vegen, bloemkolen, spatten, strepen, paddestoelen, onbestemde kleuren.

Aan- en uitfloepend als een waarschuwend verkeerslicht, knippert de zon tussendoor oranje vlekken op het water. Aan bakboord markeert ze met zilverdraad de horizon. De kapitein maakte de overtocht al honderden keren, maar het blijft uitkijken geblazen. Het is hier in verhouding zo druk als bij de Antwerpse Kennedytunnel tijdens de spits. De kalkrotsen recht vooruit rijzen op uit zee als het restant van een oeroude wal rond Engeland. Nooit aflatend belegeren de golven de poreuze fundamenten. Tot opnieuw een topstuk zijn steun en zijn evenwicht verliest, naar beneden smakt en Engeland een paar kubieke meter kleiner wordt. Vanaf het water gezien ogen de wondweefsels die dan achterblijven als reusachtige zeepokken. Ik bekijk ze door de verrekijker van de kapitein. Tussen de neus van de SeaCat en de krijtrotsen vang ik in de 7 X 50-lenzen een vreemd, plat vaartuig. Het lijkt wel of het geroeid wordt. Wanneer, door een onverwachte beweging van de catamaran, de kijker even omhoogwipt, vind ik het bootje niet meer terug. Ik steek mijn hoofd in het radarapparaat. Wat ik gezien meen te hebben, vertaalt zich niet in een stip op het scherm.

De zee ziet er, 3550 jaar vroeger – Toetanchamon moet nog geboren worden – precies hetzelfde uit. De krijtrotsen zijn iets hoger, reiken wat verder het water in, het eiland, dat toen niet Engeland heette, is een steenworp groter. Waar de Dour in zee uitmondt, ligt een eindje landinwaarts, een kleine agrarische nederzetting, de thuishaven van Arilima, echtgenoot, vader, booteigenaar en handelaar. Nog even en hij is thuis.

Samen met vijftien anderen is hij al vijf uur aan het roeien. Vier jongeren hebben handen en kruiken vol aan het hozen van de boot. Die maakt zijn laatste reis, is doodversleten. Het mengsel van bijenwas en mos dat spleten en gaten moet dichten, houdt het niet meer en er zit een flinke barst in de bodem. Veel taxustwijgen, waarmee de delen aan elkaar werden genaaid, zijn geknapt. Arilima heeft pijn in zijn arm- en kniegewrichten. Artritis, de ziekte van zijn tijd, maar dat weet hij niet. Ze hebben twee geiten, aardewerk en wollen kleren naar de “overkant” gebracht om te ruilen. Nu zijn ze geladen met wat juwelen, onbewerkt metaal en net iets te veel bronzen bijlen. Die geven het vaartuig zijn maximale diepgang en maken het roeien extra zwaar.

Arilima is blij wanneer ze eindelijk de rivier opvaren. Bij het dorp trekken ze nog één keer hard aan de riemen en boegen een metertje het land op. Thuisblijvers lossen de vracht. Arilima wil slapen – en niet eens bij zijn vrouw. De hozers slepen de boot een kreek in die dienst doet als stortplaats. Zijn eigenaar kijkt niet één keer om. Het vaartuig loopt vast op slachtafval en potscherven, kapotgeslagen vuurstenen en mosselschelpen. Een paar planken, die nog dienst kunnen doen bij de bouw van een nieuwe boot, worden losgeslagen en meegenomen.

Meer dan 35 eeuwen later wordt in het dorp, dat dan Dover heet, een voetgangerstunnel gegraven. Op een diepte van zes meter vinden grondwerkers Arilima’s boot. Het gevaarte ligt, vacuüm verpakt in een dikke laag modder onder een muur uit Victoriaanse tijden, een 17de-eeuwse kelder, een middeleeuwse wal en een Romeinse golfbreker. De in allerijl bijeengeroepen archeologen weten dat een vondst op die diepte bijna zeker uit de prehistorie stamt. Ze gaan aan de slag. Er is haast bij. De werklui lopen al achter op het schema, maar, erger, eens de boot van zijn luchtdichte verpakking ontdaan, begint het hout in een hoog tempo te rotten, als wil het zo snel mogelijk één worden met zijn omgeving, de staat aannemen waarin het volgens de wetten van tijd en vergankelijkheid hoort te verkeren. Er wordt, op goed geluk af, een tweede parallelle schacht gegraven. De goden uit de bronstijd zijn de archeologen goedgezind, ze stuiten op een tweede deel van het vaartuig.

Voor een derde put en het blootleggen van de achtersteven is er geen tijd meer. De exacte lengte van Arilima’s boot zal een onder de voetgangerstunnel bewaard geheim blijven. De houten constructie blijkt zich zo te hebben vastgezogen in het mengsel van turf en water dat ze in één stuk uit haar slijkbed heffen, door experts onmogelijk wordt geacht. Met een ragdunne diamantzaag en een bang hart verdelen ze de eiken boot in puzzelstukken. Een paar boegplanken ontbreken. Pas zeven jaren en een ingewikkelde reeks bewerkingen en baden later, is de boot afdoende behandeld en weer in elkaar gezet, toonbaar.

Men heeft dan, door de in het hout nog aanwezige radioactieve koolstof te meten, vrij precies zijn leeftijd kunnen bepalen. Algen en schelpresten in het hout bewijzen dat hij op zee voer. Vondsten in zijn omgeving zijn gemaakt aan de “overkant”: Arilima’s boot is de oudste ferry ter wereld en krijgt, niet toevallig in dit veerhavenstadje, zijn mausoleum: The Dover Bronze Age Boat Gallery.

De hele etage van het Churchill Hotel waar ik logeer, ruikt naar chocolademelk. Op het televisiescherm in mijn kamer lees ik: “Welcome Mr. Barb Plouvier.” Ze hebben gelijk, ik moet mij scheren, opfrissen, verschonen. Van reizen ga je plakken. Daarna gooi ik de ramen open om de cacao buiten en de zee binnen te laten en valt mij op wat mij in elke Engelse haven weer opvalt: hoe ánders de meeuwen hier krijsen, eeuwig ruzieënd, vloekend, zo on-Engels. Alhoewel, ze maken lawaai als een bende dronken hooligans, daarbij vliegen de blue birds als luchtpiraten.

Straks moet ik met een groep collega’s en een vereniging van gidsende tafeldames uit eten, maar ik heb nog een uurtje de tijd en zet mij aan de zeezijde op het terras. De aangename temperatuur strookt niet met de dichtgetrokken hemel. De teakhouten tafels en stoelen zijn in pekel en wind vergrijsd. Ik bestel een pint en betaal de prijs van een kir royal. “The cliffs of England stand/Glimmering and vast, out in the tranquil bay”, daarbovenop torent, in de linkerhoek van mijn gezichtsveld, al sinds mensenheugenis, Dover Castle, tientallen keren verbouwd, waarschijnlijk al in Arilima’s tijd een uitkijkpost.

Bijna recht vooruit, op elf uur om het met een zeemansterm te zeggen, ligt het spiegelbeeld van de klonterende wolken als schimmel op de zee. Schuin tegenover het hotel, op het kiezelstrand, staat een metalen bord, weggehaald in Calais. Tijdens de Tweede Wereldoorlog krasten de Duitsers er een streepje in voor elke bom die ze op Dover afvuurden. Dat konden ze alleen doen bij helder weer en het projectiel maakte de oversteek in twee minuten. In het hele graafschap Kent liepen meer dan 10.000 woningen schade op.

Rechts van mij werd een cruise terminal in zee gebouwd. Er ligt een hoog en wit appartementsgebouw aangemeerd, het drijft en het heeft een boeg en het zal dus wel een schip zijn. Verder weg, achter de onesthetische reutemeteut van de haven, vliegtuigt een hovercraft zijn tarmac op. Minder dan tweehonderd meter achter mij ligt de voetgangerstunnel. Dat op de plaats van dit terras Arilima’s huis stond is mogelijk. De kans dat de urne met zijn as onder mij ligt is klein, maar reëel.

We eten in een Europees aandoende gelegenheid, een beetje bistroachtig, gemaakt nonchalant, het menu in krijt op een schoolbord, de prijzen Scandinavisch. Ik weet niet of het aan de leeftijd ligt of aan mijn verleden als kok, maar ik ga, ouder wordend, steeds minder om eten geven. Ik laat de dame naast mij, een zwaarlijvige oud-airhostess en vanwege onnaspeurbare merites een eregast van de toeristische dienst, voor mij een keuze maken: wortelsoep met een vleugje sinaasappelsap en broodkruim, lemonsole en als dessert kaastaart met zwarte bessen.

Alles is, zeker naar Engelse normen, best lekker maar de lemonsole blijkt een doodgewoon pladijsje. Ik lees op het bord dat hij evenveel kost als een grote tong in een eersteklas Oostends restaurant. Aan mijn kant van de lange tafel ontspint zich een discussie over de levensduurte, over klasse- en loonverschillen binnen de Engelse samenleving, de koers van het pond, hun belasting op alcohol en tabak, hun armoedegrens waar één op de zes Britse kinderen onder leeft. Door prijzen als die van mijn pint en mijn lemonsole blijven zelfs anglofielen de laatste jaren weg uit hun geliefkoosde land, weet ik. Volgens de Thatcheriaanse airhostess is het allemaal de schuld van ons, Europeanen. Hoe of waarom dat zo is, blijft erg onduidelijk. Volgens mij is ze gewoon xenofobisch. Ze zwaait vervaarlijk met haar wandelstok, valt min of meer uit haar eregastrol en bestelt, misschien uit frustratie, nog een dubbele portie taart en een Baileys. Ik besluit tot een eenzame wandeling op het strand.

De wolken zijn de zon achterna gegaan en de zee ziet eruit als in Matthew Arnold’s beroemde gedicht: The sea is calm tonight. The tide is full, the moon lies fair upon the straits;… Zeker langs deze vloedlijn laten mijn fantasieën over de bronstijdboot mij niet los. Morgen wil ik hem zien.

Arilima is wel al oud – 27 – maar hoopt toch nog zijn handel langs de kust en met de overkant een poosje verder te kunnen zetten. Daarvoor heeft hij dringend een nieuw vaartuig nodig. Na formeel overleg met zijn vrouw en twee jongere broers neemt hij het besluit er een te gaan bouwen. Hij gebruikt de net meegebrachte juwelen om twintig bekwame mannen in te huren, neemt afscheid van zijn gezin en trekt met zijn troep landinwaarts. Ver rond de oude nederzetting is alle hout al lang verdwenen, gekapt, verstookt, verhandeld.

Na bijna twee dagen op goed geluk flink doorstappen, vinden ze geschikte eikenbomen: 35 à 40 meter hoog, een kleine 400 jaar oud, mooi recht. Ze hebben drie stuks nodig en zullen alleen het onderste deel van de stam gebruiken omdat daar weinig knoesten inzitten. De mannen gaan aan de slag met bijlen en dissels, beitels en gutsen, houten hamers en wiggen. Het werk vordert langzaam. Een zaag kennen de scheepsbouwers niet en acht planken dienen uit de stammen te worden gekapt en gebeiteld. De boot assembleren en de taxusloten twijnen moet vlak bij het water gebeuren, een gemonteerde boot is niet over zo’n afstand te vervoeren.

Na een week hard doorwerken beginnen ze aan de terugtocht. De zware onderdelen op rollen van de dikste eikentakken gelicht, vorderen ze bootlengte per bootlengte – die bedraagt 14 meter, maar dat weten de archeologen van vandaag niet. Na 40 dagen pas komen ze bij de zee. Arilima’s gewrichten doen dan zo’n pijn dat hij zich afvraagt of hij wel de juiste beslissing heeft genomen. Bij het in elkaar zetten van het vaartuig houdt hij alleen nog maar toezicht. Hij overweegt even om de boot, eenmaal gemonteerd, alsnog te verkopen of te verhuren. Maar hij weet: varen en handel drijven zit hem in het bloed en als straks de pijn wegebt, dan ebben die overwegingen mee weg.

Arilima’s boot heeft jarenlang in een bad met een siliconeoplossing gelegen en daarna is het laatste water eruit drooggevroren. Hij ziet nu zwart als ebbenhout. Flauwe, witte halogeenspotjes leggen plakken zilver op de oneffenheden in de planken. In zijn grote, glazen kist die midden in de ruimte staat, worden temperatuur, licht en vochtigheid constant in de gaten gehouden. De lucht wordt gefilterd. Hij moet nóg eens minstens 3550 jaar mee. Het vaartuig conserveren heeft één miljoen pond sterling gekost, zijn mausoleum, een etage van het Dover Museum, nog eens zoveel. Wij zijn de som van ons verleden en in dit geval kan de optelling vertaald worden in een getal met veel nullen.

Ik zet mij op een bank. Naast mij staan, in een half open hut, poppen die mensen uit de bronstijd verbeelden. Als je op bepaalde knoppen drukt, krijg je uitleg bij bepaalde details. Maar ik ben niet zo’n interactief museumbezoeker, veeleer een mijmeraar, een wegdromer die door ongeduldige suppoosten rond sluitingstijd, met een tik op de polshorloge, moet worden verjaagd. Ik kijk lang naar de boot. Het ene ogenblik zie ik hem varen, het volgende zie ik hem als een piece of art, een prachtige sculptuur, gebeeldhouwd door mannen uit een ver verleden, archeologen van vandaag en vooral: door vader Chronos.

De volgende dag rijd ik in een open dubbeldekker de fameuze klippen op. Je merkt er boven niks van maar een deel van de zachte kalkrots is als door reuzenwormen vol gangen gegraven. Al in de 18de eeuw werd ermee begonnen en vandaag, zoveel legers en generaals later, loopt er onder mijn voeten 5,5 km tunnel. Zonnestralen kalken de rotsen nog witter dan ze al zijn. De drieteenmeeuwen die hier boven leven en broeden zijn opvallend beleefder dan hun neven in de stad. Beneden pulseert de pols van de zee traag en regelmatig. Dat het er niet altijd zo aan toe gaat, bewijzen de wrakken die zich bij eb laten zien. Onder meer dat van de Preussen, een vijfmaster, een van de grootste zeilschepen ooit gebouwd. In 1910 liep hij, volgestouwd met steenkool en piano’s, op de white cliffs. Rechts, in de verte, werpt een dikke ferry vrachtwagen na vrachtwagen.

De tijd is een opeenstapeling van ogenblikken. Van nu op nu op nu. Beneden, tussen de ribben van de Preussen tingeltangelt iemand op een piano en een mijl uit de kust zie ik Arilima naar de overkant peddelen. Nu.

Bart Plouvier

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content