Elk decennium drukt een stempel op de geschiedenis. Maar niet elk decennium echoot even lang. Hoe duurzaam is de invloed van de swingende sixties? Hebben we er nog een boodschap aan? Of zijn the times a-changing?
Van alle decennia in de twintigste eeuw zijn de jaren zestig wellicht de populairste. Wie erbij was, geraakt niet uitgepraat over de seksuele revolutie, protesterende studenten, rockmuziek en LSD. Zelf heb ik de jaren zestig niet meegemaakt, maar ik ken ze wel van horen zeggen. Ik spreek zelfs met kennis van zaken, want ik ben opgevoed volgens de idealen van de sixties, door authentieke hippies. Mijn moeder was negentien toen ze mij op de wereld zette, in 1971, en mijn vader twintig. Mijn vader zag ik ooit op televisie, in een versleten fragment uit een reportage over het festival van Bilzen. “Ik hou van bloemen”, sprak mijn vader. Noem mij dus maar gerust een bloemenkind.
Ik bracht de eerste maanden van mijn leven door in een appartement boven een broeierige Afrikaanse nachtclub, Les Anges Noires, vlakbij de Naamsepoort in Brussel, in een gebouw dat enkele jaren geleden werd afgebroken. Het huisorkest van Les Anges Noires bracht in de jaren zestig een grammofoonplaat uit. Soms slingert die nog tussen het afval van rommelmarkten, maar niet dikwijls.
Spreek van de jaren zestig, en er komt bijna gegarandeerd muziek bovendrijven. Als ik mijn moeder naar de sixties vraag, gaat het over Donovan, The Beatles, Bob Dylan, The Kinks die voor de televisie een optreden simuleerden in een zwembad aan de rand van Anderlecht.
Mijn moeder herinnert zich de reactie van een klasgenootje toen ze zei dat ze graag naar Frank Zappa luisterde. “Ik ken Frank nog niet,” zei het klasgenootje in plat Brussels, “hoe zou ik zijn pa dan kennen?” Ik kan me de conversatie perfect inbeelden. Ik zat twintig jaar later op dezelfde middelbare school in Anderlecht, en ik denk dat de meisjes in mijn klas perfecte dubbelgangers van hun moeders waren, met dezelfde van de sixties overgebleven namen. Alleen de muziek was anders. De klasgenootjes van mijn moeder luisterden naar Johnny en Sylvie. Terwijl Chantal, Annie en Marie-Claire het meer begrepen hadden op a-Ha, of tenminste op de zanger van die groep, Morten Harkett.
Mijn moeder ging vaak naar optredens met Krista, die fotografe wou worden. Toen Krista achttien was, ging ze in Groot-Brittannië wonen, bij een roadie van de Edgar Broughton Band. Ze heeft nog een oude, vergeelde foto waarop de leden van Pink Floyd bij haar ouders thuis braafjes in de zetels zitten. “Ze waren op weg naar een optreden,” vertelt Krista aan de telefoon, “en ik had hen gevraagd of ze mij niet thuis konden afzetten.” Ik vraag haar wat ze zich nog meer herinnert van toen. In Engeland klinkt een stilte. “Wat wil je weten? Seks, drugs, rock-‘n-roll?” En: “Het probleem is dat wie de sixties echt heeft meegemaakt, alles is vergeten.”
De belangrijkste trend van de sixties, pop, zindert nog na, zij het stilletjes. Yéyé, mashed potatoes en de jerk zijn al lang uit ons vocabularium geschrapt. Hitparades spreken minder tot de verbeelding dan vroeger, en de grammofoonplatenindustrie wordt stilaan overschaduwd door het virtuele triumviraat van Sony, Sega en Nintendo. Tieneridolen hebben afgedaan (hoewel in de Verenigde Staten een geforceerde poging wordt gedaan om het fenomeen in ere te herstellen), rock is al jaren dood en jeugdcultuur van geen betekenis meer, want gerecupereerd door volwassenen. Je kan stellen dat pop irrelevant is geworden omdat pop de wereld in zijn macht heeft gekregen.
Entertainment is nu een hoeksteen van de moderne samenleving, en een locomotief van de wereldeconomie. Pop is geïnstitutionaliseerd, oud geworden. Highbrow en lowbrow zijn naar elkaar toegegroeid. Jeugdcultuur wordt nu geconsumeerd door dertigers, veertigers en vijftigers.
En de jeugd, die lijkt, vanop afstand althans, apathisch. Wat ergens te begrijpen valt: je kan je inbeelden dat een jonge tiener geen zin heeft in popcultuur als hij op elke straathoek kalende mannen ziet met wijde legerbroeken en sportschoenen van Nike of New Balance, Viaheiro-tas losjes over de schouders.
Dat de popcultuur zieltoogt, was te verwachten. Want pop is in essentie efemeer. Morgen telt niet. Nu is belangrijk. Als we van het fenomeen de belangrijkste ingrediënten opsommen, dan scoort wegwerpbaarheid wellicht het hoogst. Opblaasmeubels, prefab en papieren jurken zijn typisch jaren zestig, net als eendagsvliegen en one-hitwonders. Wie herinnert zich Twinkle, Tommy James & The Shondells of The Whyte Boots? Misschien blijft hier en daar iets hangen. Een flard tekst en wat motorgeweld uit Terry, een refrein uit Crimson and Clover, de sirenes van de politiecombi uit Nightmare. Plakt iemand nog een gezicht op Burt Ward of Brandon De Wilde? Wordt Shelagh Delaney nog gelezen? Soms lijkt het alsof alleen Cher eeuwig en altijd blijft bestaan.
Het lijkt niet zo, maar eigenlijk was pop altijd een paard van Troje: een product, niet meer maar ook niet minder, van gewiekste industriëlen in hun achter fumé spiegelglas verstopte torens in Manhattan, Burbank en Parijs. Er bestaat, denk ik, geen mooie vertaling voor het begrip corporate culture. Bedrijfscultuur, misschien. Maar corporate is meer dan dat. Noem het de gestroomlijnde cultuur van de grote kolossen, zoals ABC, RCA, IBM, Air France, en alle mogelijke vertakkingen van Columbia. Er bestaan geen hippe handleidingen voor het fenomeen. Je put je inspiratie uit boeken, films, tijdschriften. En legt vanzelf de links tussen bijvoorbeeld Jeanne Moreau in La Notte, de filmklassieker van Michelangelo Antonioni, en de Concorde, het supersonische vliegtuig dat in 1969 zijn eerste vlucht maakte. Tussen Brasilia, de instanthoofdstad van Brazilië, en La Défense, de adembenemend moderne Parijse zakenwijk waarvan de psychedelische directiekantoren soms opduiken in films met Louis de Funès. Tussen de zetel van Der Spiegel in Hamburg en de felgekleurde schrijfmachines van Olivetti. Flipper is corporate. De oude, gigantische computers van IBM zijn corporate. Airhostessen. Emilio Pucci en Pierre Cardin. De lampen van Gae Aulenti. Madison Avenue. What’s New Pussycat? Georges Pompidou was corporate, net als de 45-toerenplaten met het oude Duitse label van Ariola, sierlijke witte letters tegen een rode achtergrond.
In het pantheon van de jaren zestig krijgt Cher een ereplaats, omdat we van toen uiteindelijk alleen haar hebben overgehouden. Ze was niet echt voorbestemd om de geschiedenis te halen. Haar eerste single, die ze met Phil Spector onder het pseudoniem Bonnie Jo Mason opnam, klonk als de homoseksuele liefdesverklaring van een verkouden jongeman aan het adres van Ringo Starr, zo diep was haar stem. Ringo I Love You (Yeah Yeah Yeah) haalde nooit de hitparades, maar I Got You Babe natuurlijk wel. Achteraf beschouwd doen haar hits met Sonny er niet eens toe. Het product Cher is bewonderenswaardig, en de levensduur, en de manier waarop het product door de jaren heen is gespreid over platenhoezen, films, video’s, tijdschriftencovers, televisieprogramma’s en prijsuitreikingen. Cher, met haar onvoorstelbare kapsels en haar op zijn zachtst gezegd indrukwekkende garderobe, is een incarnatie van de jaren zestig. En van de jaren zeventig, tachtig, en negentig.
Over het universele hoofdkwartier van corporate culture bestaat geen twijfel: Black Rock, het angstaanjagende gebouw van CBS in New York. Destijds was dat gebouw het laatste project van Eero Saarinen, en tegelijk ook zijn eerste wolkenkrabber. Misschien is kleur het belangrijkste verschil tussen pop en corporate: pop is helder en fris, corporate ziet gitzwart. Black Rock is donker als een ondoordringbare burcht, net als het televisietoestel Black 12 van designers Richard Sapper en Marco Zanusso voor de Italiaanse elektronicafabrikant Brionvega.
Laten we Black Rock, met zijn door Florence Knoll ingerichte directiekantoren, beschouwen als een symbool van de donkere zijde van corporate, een wereld van machtswellustelingen die ten eerste fortuinen wilden verdienen en ten tweede hun bedrijf aanzien wilden geven. Daarvoor lieten ze zich omringen met geniale ontwerpers en kunstenaars. Zoals Lou Dorfsman, creatief directeur van CBS, die zich in Black Rock bezighield met elk visueel detail, van de bronzen letters op de gevel tot de papieren servetten in de cafetaria. Dorfsman liet tachtig Zwitserse klokken uit elkaar halen en de cijfers en letters op de wijzerplaat vervangen door het officiële lettertype, een variant van het 17de-eeuws Didot. De drankautomaten werden geverfd en met de officiële letters herschilderd, de EXIT-signalen hertekend, wat volgens de geschiedenisboeken niet echt werd geapprecieerd door de verantwoordelijken van de brandbeveiliging. Het model van Black Rock blijft overigens actueel: in de Amerikaanse pers verscheen de voorbije maanden een waslijst artikels over de nieuwe wolkenkrabber van Condé Nast, de uitgever van Vogue, Vanity Fair en The New Yorker. Voor het bedrijfsrestaurant, dat hoog boven Times Square torent, werd architect Frank Gehry ingeschakeld. En Epic, een platenlabel uit de Columbia-stal, nu in Japanse handen, gebruikt sinds enige tijd opnieuw zijn oude, super-corporate sixties-logo.
Voor wie ze niet heeft meegemaakt, zoals ik, zijn de sixties vooral buitenlands, en in mijn geval Amerikaans, Frans, Engels, in die volgorde. Misschien heeft je visie op vroeger veel te maken met je opvoeding, met wat je meekrijgt, en misschien speelt de plek waar je bent opgegroeid een rol, en kijken Brusselaars anders naar de wereld dan Bruggelingen.
Ik zoek, en zoek, maar vind niets: de Belgische versie van de jaren zestig, afdeling popcultuur, zijn voor mij een grote leegte. Ik kijk naar mijn boeken, en vind niets. Ik probeer aan films te denken, en vind niets. Ik zoek door mijn collectie oude grammofoonplaten, en vind één Belgisch album, Mijn Grootste Suksessen van Liliane Saint-Pierre, die op de hoes een blonde pruik draagt. Ik luister soms naar de plaat, die ooit voor vijfentwintig frank in een tweedehands zaak kocht (de prijs staat er nog opgekrabbeld). En dan vooral naar Gij Doet Zoals Een Vreemde, omdat ik die titel zo mooi vind. Ik bezit ook de single Helikopter US Navy 66 van Samantha en twee sublieme 45-toerenplaatjes van een Franstalige zangeres, Tina, en zoals iedereen kan ik wel enkele oude hits van Will Tura meeneuriën, Linda en Het Kan Niet Zijn, vals, maar bon. Het blijft, alles samen, een povere erfenis.
De Belgische televisie van de jaren zestig is voor mij evenzeer een vraagteken. Sporen genoeg van Schipper naast Mathilde, en van Nonkel Bob had ik toen ik klein was een boek of twee, dus die zal ook wel meegeteld hebben.
Maar was er ook iets anders? Ik ken de volledige intrige van een pak Amerikaanse feuilletons. Ik weet dat Annette Funicello de Mickey Mouse Club heeft gepresenteerd. Ik heb zowat de hele Franse televisiegeschiedenis in uitgesteld relais gezien, van 5 colonnes la une tot Sebastien parmi les hommes. Ik vraag me af hoe het komt dat er van België niets overblijft.
Er bestaat natuurlijk zoiets als een tastbaar erfgoed, overblijfsels van steen en beton. Als ik in Anderlecht kom, waar mijn moeder is opgegroeid, en mijn grootouders, en waar ik zelf van mijn zesde tot mijn zestiende heb gewoond, zie ik hier en daar resten van de jaren zestig: de wolkenkrabber aan de Marius Renardlaan, waarvan de muren oorspronkelijk met paarse mozaïeksteen waren belegd, de oude GB, de buffetkast in het appartement van mijn grootouders.
Maar er is ook veel veranderd. Ik herinner me dat ik met mijn grootouders flessen met bronwater ging vullen in de buurt van het Westland Shopping Center. Nu raast daar het verkeer over de Grote Ring. Ik herinner me de psychedelische inrichting van dat Shopping Center, met immense, draaiende slierten van blinkend zilver. Ik was daar erg door gefascineerd. Ik herinner me vlinders en kikkers en een wijk die de naam droeg van het IJzeren Kruis, een rij arbeiderswoningen en één café, verloren tussen velden met stokoude boerderijen. Daar rijdt nu tram 56, en torenen het Erasmusziekenhuis en een industriewijk.
En zo stel ik me dus de jaren zestig voor: landelijk, niets op televisie, hier een hippie en daar een bizar detail, zoals de zilverslierten in het Shopping Center. En op dat beeld projecteer ik, geheel in gedachten, een kleine, vierkante zwart-witfoto die ik op een kast in mijn jongenskamer heb staan, voorstellende mijn twistende familie. En ik beeld me in dat ze twisten op het ritme van Kili Watch.
Soms lijkt het alsof de popindustrie en de entertainmentgiganten hoegenaamd niet geïnteresseerd waren in de werkelijkheid. Maar wie goed zoekt, vindt hier en daar een vage schim van de sociale en politieke hittehaarden van de periode, zoals The Supremes die zingen van Love Child en I’m Living In Shame, of een episode van Batman met een door de bandiet Louie The Lilac aangevoerde sit-in. Over de echte revoltes, van studenten vooral, gaat de tentoonstelling Golden Sixties, bij de ASLK in Brussel, waar een panorama wordt geschetst van ons land tussen 1958, met de Brusselse Wereldtentoonstelling, en 1973, toen de oliecrisis de wereld platlegde.
“1958 is een symbolische datum”, aldus researcher Lieve Compernolle. “De Tweede Wereldoorlog was bijna verwerkt. Het was een optimistische periode. In 1973 was de keerzijde van de medaille duidelijk geworden. Op de tentoonstelling tonen we een aantal aspecten die betrekking hebben op enerzijds welvaart, en anderzijds contestatie. Want je mag de studentenprotesten niet vergeten, en de eerste Vrouwendag, op 11 november 1972, waarop onder anderen Germaine Greer en Simone de Beauvoir aanwezig waren.”
De tentoonstelling staat ook stil bij film, muziek, mode, design, huiselijk comfort, televisie en mobiliteit. Er is aandacht voor het huwelijk van Boudewijn en Fabiola, de moord op John Fitzgerald Kennedy, de brand in de Innovation, en de afbraak van een ander gebouw van Victor Horta, het Volkshuis.
Compernolle spreekt van “ruimtelijke wanordening”, en het klopt dat de buik van de hoofdstad vanaf het midden van de jaren vijftig permanent openlag. Maar als er veel werd afgebroken, dan werd er ook veel gebouwd, en dat laatste wordt vaak over het hoofd gezien. Voor de ferventste bepleiters van monumentenzorg lijken de jaren zestig te mijden, wat jammer is, omdat net die periode wat architectuur en design betreft echt wel een van de opwindendste is van de twintigste eeuw. Designers waren gefascineerd door sterke kleuren, door zilver en metaal, door de tegenstellingen van positief en negatief. Op-art en kinetische kunst gaven een illusie van driedimensionaliteit, en in talloos veel woningen hing een flashy print van Victor Vasarely in aluminium lijst. De kunst van Vasarely en Bridget Riley (hypnotiserende patronen van zwarte lijnen op witte achtergrond: opgepast voor aanvallen van epilepsie) werd gerecycleerd door de bedenkers van logo’s, advertenties, stoffen en behangpapier. Meubelontwerpers maakten geen zetels meer, maar conversatieputten en baarmoedervormige ziteenheden. Architecten bedachten organische wooncellen en spitse varianten op de nieuwe zakelijkheid. In België kwam de inspiratie vooral van de Verenigde Staten.
Het mooiste Brusselse sixtiesgebouw, een toren op klein formaat van glas en aluminium tussen de Lakensestraat en de Anspachlaan, hoofkantoor van een verzekeringsmaatshappij, werd in het begin van de jaren negentig afgebroken: in de plaats kwam een dom immobiliënproject in antieke stijl. De Martini-toren, uit 1958, wacht op de sloophamers. En tussen de Kruidtuin en het Noordstation liggen de resten van het prachtige Westbury Hotel te verteren.
De Golden Sixties in België, van 29 september tot 30 januari, ASLK-Galerij, Kreupelenstraat 12, 1000 Brussel. Dinsdag tot zondag van 9.30 tot 18 u. Vrije toegang.
Jesse Brouns / Collage Sandra Schrevens
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier