Ik schat dat er in de laatste twintig jaar zo’n tweehonderd Belgen bij ons hebben gelogeerd en dat de meerderheid daarvan het Metropolitan Museum heeft bezocht. Dat ging van kunstkenners die, welbewust van de omvang van het museum, thuis zorgvuldig de zalen hadden uitgekozen die ze wilden bekijken, tot olijkerds die beweerden dat ze heel de collectie, een der grootste ter wereld, in één namiddag hadden gezien. De laatste groep is ergens te benijden.

Het Metropolitan Museum is voor velen een imposante, zeg maar intimiderende mastodont. Dat was ook de bedoeling van de architecten die in het begin van de vorige eeuw de gevel met zijn kolossale pilaren en monumentale trappen ontwierpen. Elk Amerikaans instituut van betekenis vestigde zich toen in een tempelachtige ruimte om ontzag te wekken bij het volk: banken, universiteiten, rechtbanken, opera’s, stadshuizen en dus ook musea.

Het museum was nochtans in de jaren 1870 bescheiden begonnen in een bakstenen gebouwtje aan de rand van Central Park. Het zag er een beetje uit als een ouderwets Vlaams schoolgebouw. Het had toen al een prachtige verzameling Europese schilderijen (vooral Vlaamse primitieven), maar het vond toen nog dat zijn eerste taak het verschaffen van kunstonderwijs was aan de snelgroeiende arbeidersklasse van New York. Om de drempelvrees te verkleinen, opende het scholen in heel de stad waar ook hout- en metaalbewerking, tekenen en loodgieterij werden onderwezen.

Tegen 1892 was het al afgelopen met dit nobele doel. De scholen werden gesloten en het museum wijdde zich aan het tonen van kunst met een grote K. Door enorme schenkingen van New Yorkse miljonairs groeide het razendsnel. Het Metropolitan werd het grootste museum van de stad en ook het meest elitaire. Het trok zijn neus op voor moderne kunst. Zelfs toen Gertrude Vanderbilt Whitney in 1930 het haar beroemde collectie wou schenken, plus geld om er een vleugel voor te bouwen, zei de Metropolitan: “Nee, dank u.” Zo werd het Whitney-museum geboren.

Pas op het einde van jaren zestig en na veel kritiek begon het museum zijn elitaire houding te milderen en een inspanning te doen om weer een wat diverser publiek binnen te halen. Op het einde van de jaren zeventig organiseerde het zijn eerste blockbuster-tentoonstelling, over het graf van Toetanchamon en het goud van de farao’s. De succesformule van het Metropolitan (een populair thema en een gigantische reclamecampagne) werd algauw geïmiteerd door musea wereldwijd.

Het museum trekt nu wel miljoenen bezoekers, maar toch blijft het voor velen een vreemde, onuitnodigende plaats. Laat je niet misleiden door de gemoedelijke sfeer rond de ingang, de hotdogkraampjes en de straatverkopers, de honderden mensen die op zonnige dagen lekker ontspannen op de trappen rondhangen, de joelende stemmen van kinderen op schoolreis die weergalmen in de marmeren inkomhal. Je ziet in dit museum bijna geen jongeren buiten schoolverband of zonder hun ouders en, behalve de bewakers en gefortuneerde Zuid-Amerikaanse toeristen, zijn zwarten en Latino’s er al even zeldzaam.

Daarom is het een beetje een schok als ik de altijd wat donkere kelder van het museum binnenkom, waar het Costume Institute is gevestigd. “Door het grote succes van de tentoonstelling zijn kinderwandelwagentjes niet toegelaten in het weekend” staat op een bordje aan de ingang. De waarschuwing zal wel nodig zijn, want het is nog maar donderdag en het is al drummen om binnen te geraken. Dat heb ik hier nog nooit meegemaakt. Nog iets anders valt me op. Het publiek hier beneden is even raciaal gevarieerd als in de gemiddelde New Yorkse straat: zwart, blank, Latino en Aziatisch. Opvallendst van al: veel museumbezoekers zingen of neuriën. Sommigen doen zelfs enkele danspasjes. Daar is de hit van Lauryn Hill verantwoordelijk voor die uit de luidsprekers schalt. Dit is het verfrissend zicht waar het museum op hoopte toen het de tentoonstelling Rock Style plande. Het thema: kleren van rocksterren, van Elvis tot rappers als Puff Daddy, en hun invloed op de mode.

Niet toevallig is de sponsor van deze tentoonstelling de gehaaide Tommy Hilfiger, wiens naam ook op de kleren van vele jonge bezoekers is gestikt.

Het museum is er nu wel in geslaagd om een divers publiek aan te trekken, maar sommigen mopperen dat het met Rock Style zichzelf verraden heeft en gemakzuchtig inspeelt op wat zoveel mensen al zo goed kennen: de popcultuur en de verering van beroemdheden. Maar je vangt nu eenmaal geen vliegen met azijn. Misschien gaan sommige jonge bezoekers van de rockshow daarna wel voor het eerst ook de rest van het museum exploreren.

Rock Style is van 4 oktober tot 10 december ook te zien in het Barbican Centre in Londen.

Jacqueline Goossens vanuit New York

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content