De Nederlandse tuinarchitect Piet Oudolf is de Karel Appel van de landschapskunst. Zijn ‘beheerste wildernissen’ veroveren de wereld. In het boek ‘Oudolf/Hummelo’ legt hij uit waarom hij kiest voor kromme bomen en gecontroleerde chaos.

De impact van Piet Oudolf kun je best vergelijken met die van Karel Appel, de Cobraschilder die met zijn bonte verfuitspattingen kunstminnend Nederland van de jaren vijftig op zijn kop zette. Appel doorbrak met zijn chaotische vlekken de toen heersende smaak van nette, zuinige kunst en strak Mondriaandesign. Dat je zoiets makkelijker doet met verf en doek dan met planten ligt voor de hand. Dat is wellicht de reden waarom het zo lang duurde voor iemand als Piet Oudolf succes oogstte met zijn Cobra-achtige landschappen. De meeste tuinen en parken zijn veel strakker aangelegd – twee jaar geleden nog werd de vierhonderdste verjaardag gevierd van André Le Nôtre, de Franse tuinarchitect die voor Lodewijk XIV monumentale en vooral symmetrische kasteeltuinen ontwierp. “Het contrast met mijn werk kan niet groter zijn”, zegt Oudolf. “Mijn manier om het landschap te bekijken is totaal anders. Maar het is niet omdat mijn tuinen er wild uitzien dat ze het ook zijn.”

Feit is dat Oudolf de tuin- en landschapsarchitectuur een nieuwe richting gaf die wonderwel past bij onze tijd. Onder meer door het gebruik van organische lijnen die je vandaag ook terugvindt in hedendaagse architectuur en design, én door het verweven van planten tot wat hijzelf “een beheerste wildernis” noemt.

Hoewel hij pas na zijn vijftigste echt doorbrak, is Oudolfs internationale carrière indrukwekkend, met onder meer het ontwerp van The Battery Park en High Line Park in New York. Hij is vermaard voor zijn plantenkennis en zijn innovatieve inzichten maar ook door de voormalige kwekerij in het Gelderse Hummelo die hij samen met zijn vrouw Anja heeft aangelegd. Zijn nieuwste publicatie, Oudolf/Hummelo, geeft uitleg bij de keuzes die hij maakte en de weg naar het succes.

U begon ooit in Haarlem, hartje Holland, waar het landschap netjes en volkomen man-made is en kwam later terecht in Hummelo, in de Achterhoek, op de Veluwe, waar het landschap ruig is. Ligt daar de basis van uw evolutie ?

Piet Oudolf : Voor een deel. In Haarlem had ik een goed draaiend ontwerpbureau, maar ik voelde me er benauwd. Ik kon alleen tuintjes ontwerpen. Ik wilde meer en voelde dat ik weg moest. We verkochten alles en trokken naar het oosten en startten hier een kwekerij op. Ik was toen al geïnteresseerd in bijzondere planten die je moeilijk vindt. We reisden naar Engeland, Duitsland en Denemarken en ontmoetten heel wat mensen met dezelfde passie. Er gingen overal deuren open. Zo brachten we een uniek assortiment aan planten mee, waarmee we bekend werden. Maar ik was ook op zoek naar een nieuwe manier om tuinen te ontwerpen, met minder decoratie en meer natuurlijkheid. Het aspect schoonheid in de tuin is ook geëvolueerd. Vroeger gingen de meeste boeken over kleur, nooit over vorm of textuur. Maar kleur is gewoon een extra laagje, niet het belangrijkste. In de loop der jaren leerden we anders te kijken en gingen we beseffen dat een ruwe tak of uitgebloeide plant net zo mooi kan zijn.

Verklaart dat waarom uw tuinen er steeds wilder en natuurlijker gingen uitzien ?

Wij ‘doen’ tuinen die er wild uitzien, maar die het niet zijn. Vaak hebben mensen een heel romantisch idee van landschappen en wildernis. Maar een wild landschap is niet altijd romantisch. Mijn werk speelt in op die gedachte. Voor mij is wildernis niet ‘wild’. In wezen is het landschap een grote tuin. Dromen van een wildernis is niet alleen mooi, het is ook een utopie. Daarom is de tuin met zijn seizoenen ook een metafoor voor het leven. Je ziet er leven en dood in één jaar tijd. Ik tracht bij mensen iets los te maken, een gevoel op te wekken. Een tuin hoeft er niet eens zo ruig uit te zien, je krijgt al heel snel die indruk. Het is spannend om zo’n wilde tuin of landschap in een stad te introduceren, het schept een contrast.

Die wilde tuinen lijken op het eerste gezicht gemakkelijk te realiseren. Je laat gewoon alles verwilderen.

Dat is net de misvatting, wild betekent niet automatisch goed. Je moet het esthetisch sturen en in de hand houden, zonder te overcontroleren. Als ontwerper sta ik in nauw contact met de onderhoudsmensen. Ik ga regelmatig langs, ook in New York, en samen zoeken we oplossingen. Soms verliezen we een plant en wordt iets vervangen. Het blijft verder kneden in de tijd. Het is ook belangrijk dat de mensen die na mij komen het park kunnen onderhouden. Bij een tuin van Le Nôtre ligt alles strikt vast, mijn tuinen zijn efemeer, ik laat ze ook los.

Als landschapsontwerper moet je voortdurend rekening houden met ’tijd’, want wat je creëert verandert snel.

Je moet inderdaad vele jaren vooruit denken. Het moet een dynamisch landschap blijven dat evolueert en misschien ook weer gaat verdwijnen. De factor ’tijd’ is voor mij altijd belangrijk geweest. Velen hebben het over de driedimensionaliteit van tuinontwerpen, ze vergeten dat tijd voor een vierde dimensie zorgt. Goed onderhoud speelt dus een grote rol, en dat gaat veeleer om monitoring dan om knippen op maat. Een ontwerper is nodig om een totaalbeeld te kunnen maken. Maar landschapsdesigners die vormgeven met gevoel voor schaal, duurzaamheid en openbare ruimte zijn schaars gezaaid. Velen weten ook niet wat ze met de planten moeten doen. Je moet je met planten kunnen uitdrukken en daarvoor heb je kennis nodig. Het volstaat niet te kiezen voor een ‘leuke’ plant. In een kleine tuin kun je al gauw een bepaald effect bereiken, een landschap bouwen is complexer. Het moet coherent zijn en dat ook blijven, over de jaren.

Uw nieuwe boek is geen tuinboek met tips, het vertelt uw verhaal. Opvallend is wel dat uw internationale doorbraak pas laat kwam, na uw vijftigste.

In Engeland en Zweden was ik al eerder bekend omdat ik er enkele tuinen had gedaan. In de VS kenden ze me van mijn boeken. Maar de grote doorbraak kwam er met het Battery Park in New York, een project dat alle deuren opende. Ondertussen was ik ook in Chicago bezig en dat project leidde dan weer tot de High Line in New York. Ze vroegen mij omdat het ging om een buurtproject waarin planten heel belangrijk zijn. Dat is de basis : mijn kennis van planten. Maar ook als ontwerper word ik gewaardeerd. Botanici zijn er genoeg – in de States noemen ze mij vaak zo, maar dat heb ik niet graag – je moet je via planten kunnen uitdrukken.

Uw plantenkennis is legendarisch. Ook de manier waarop u met planten omgaat, heeft veel invloed gehad op de hedendaagse opvatting over tuinontwerp.

Ik denk in ‘plantengemeenschappen’, ik werk met het idee van ‘biotoop’. In Duitsland is men daar al langer mee bezig, maar ik ging daarin verder door het mengen van vele planten. Zo krijg je gediversifieerde tuinen met meer insecten en vogels. Vergelijk het met een maatschappij die rijker wordt door een grotere diversiteit. Bovendien werk ik met soorten die minder gecultiveerd zijn en dichter staan bij de natuurlijke varianten. Het boeit mij om, zeker in een stad, mensen in aanraking te brengen met de natuur en vooral om ze planten te laten zien die ze anders nooit zien. Niet alleen inheemse, ook exemplaren uit andere werelddelen.

Krijg je daar geen problemen mee ? Er is toch een beweging die zich verzet tegen het invoeren van uitheemse planten.

Het levert inderdaad discussie op en je komt in botsing met mensen die beweren dat je alleen mag gebruiken wat inheems is. Dat vind ik onzin. Waarom zou zo’n plant zich niet goed kunnen gedragen in het gezelschap van andere planten ? Die discussie leeft niet alleen bij ons, ook in Chicago heb je mensen die oude tuinen restaureren en alles tot het originele willen terugbrengen. Maar het probleem heeft niet zozeer te maken met inheems of niet, wel met het gedrag van zo’n plant. Dat moet beheersbaar zijn. Agressieve soorten moet je intomen. Een ander pro-argument is dat de meeste Europese planten bloeien in het voorjaar ; als we er geen planten uit andere werelddelen bijhalen, bloeit er na de zomer niets meer. Je moet realistisch blijven.

U werkt graag in steden. Moeten we evolueren naar groenere wooncentra ?

Dat is al aan de gang. Alleen lijken veel parken er vooral om recreatief te sporten. Niks mis mee, maar soms is het meditatieve aspect weg. Er zijn te weinig parken waarin je tot rust komt. In een drukke stad is dat van belang. Ook volkstuinen zijn belangrijk. Mensen worden er betrokken bij het onderhoud. De band met de natuur moet worden aangewakkerd. En als je rondkijkt is er overal plaats om iets te planten. Het is beter de buurtgemeenschap iets te laten doen dan een terrein te laten verwaarlozen door de gemeente. Dat is overal zo, de groendiensten hebben een krap budget, dus laten we de bewoners zelf iets doen. Als zij een initiatief nemen, moet je daar niet telkens een hoge drempel en veel voorwaarden aan verbinden. Met het fenomeen van de volkstuintjes gaan we een beetje terug naar de situatie zoals in de middeleeuwen. Niet zo lang geleden had iedereen voor zijn huis een groentetuin. Prima voor mij.

U werkt oogt meer ‘relaxed’ dan dat van veel collega’s. Dat blijkt ook uit het boek, waar het gaat over uw contact met de beroemde Mien Ruys.

Ik heb me niet zozeer losgemaakt uit de Le Nôtre-traditie dan wel uit de Bauhaus- traditie, met strakke tuinen die bijna als gebouwen werden ontworpen – zeg maar de traditie van Mien Ruys. Het feit dat zij met vaste planten bezig was, boeide mij, maar haar ontwerpen waren vaak strak en geometrisch en horen thuis in een andere wereld. Ze is hier ooit eens geweest en zei toen dat ik te veel planten gebruikte en dat er geen structuur in mijn tuin zat. Dat antwoord verwachtte ik ook, mijn ontwerpen zijn helemaal anders opgevat. Zij hield van strakke structuren, ik niet en zij zag dus de structuur van mijn landschappen niet. Ik dacht dat het met een generatieverschil te maken had, maar ik begreep nadien dat het alleen om een verschil in aanpak gaat. Je hebt mensen die houden van klare structuren en andere van complexe.

Samen met uw vrouw verzamelt u allerlei objecten. Werkt dat inspirerend ?

We zijn geen echte verzamelaars, maar we zijn wel gek op mode, kunst en architectuur. We ontmoeten veel kunstenaars en ik ontwerp voor enkele grote galeries zoals Hauser & Wirth Somerset waar Louise Bourgeois en Paul McCarthy exposeren. Dat is heel inspirerend. Maar echte verzamelaars die zich op één iets toeleggen zijn we niet. Het is zoals met de tuinen, mij gaat het om het gehele landschap.

Uw wilde tuinen zitten vol beweging en hebben grondplannen die zelfs wat lijken op de ‘drippings’ van Jackson Pollock. Ze passen ook goed bij de hedendaagse architectuur. De golvende lijnen hebben soms een Zaha Hadid-gehalte.

Ik stel vast dat architecten meer en meer belangstelling hebben voor het landschap. En omgekeerd heb je meer landschaps- architecten die evolueren naar architectuur. Dat komt deels door de evolutie in de architectuur – het modernisme zweerde lang bij de rechte lijnen -, nu houden we weer van gebogen en golvend. Daar voelt groen zich goed bij. In een klassieke stad is alles statisch, met rechte lanen. Dat boeit mij minder. Ik zie ook dat symmetrie minder belangrijk wordt. Twintig jaar geleden zou niemand een kromme boom hebben gekocht in een kwekerij, nu wil niemand nog een rechte boom. Er is een hang naar asymmetrie. Ik heb nooit van kaarsrechte bomen gehouden en wil een boom waarvan je denkt dat die zo uit het zaad is ontsproten en gegroeid, in plaats van dat er te veel aan werd gesnoeid. Je wil geen boom als een paal maar als een boom. Misschien zorgt die asymmetrie wel voor een nieuw evenwicht.

Oudolf/Hummelo, door Noel Kingsbury. Fontaine Uitgevers. 39,95 euro.

DOOR PIET SWIMBERGHE

“De tuin met zijn seizoenen is een metafoor voor het leven : je ziet er geboorte en dood in één jaar tijd”

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content