De nieuwjaarsbrief is op sterven na dood, bio-scoopbezoek kan je oren blijvend beschadigen en jonge vrouwen laten steeds vaker Latijnse spreuken tatoeëren ter hoogte van hun staartbeen. Dat alles zegt althans de krant, en zij kan het weten.

In een lade bots ik, verborgen achter likdoornpleisters en een pakje condooms van het merk Trojan Magnum Lubricated (meegebracht uit NY om aan een vriend cadeau te geven), op het polshorloge van mijn vader. Zijn trouwe Longines, waarvan hij op zijn sterfbed vroeg of het nog niet was stilgevallen. In dat soort bijgeloof geloofde mijn vader – alsook een beetje in de maagd Maria, die hij in een zilveren doosje in zijn broekzak bewaarde, verborgen achter een geheimzinnig rood micaatje. Papa stierf, maar zijn horloge tikte voort. Als ik het opwind, blijkt het nog vlekkeloos te lopen en even weeg ik het in mijn hand, niet goed wetend of ik blij moet zijn met die dartele tiktak of hem respectloos moet vinden tegenover mijn vader. Ik besluit tot het eerste, omdat met positieve gevoelens meestal meer valt aan te vangen dan met naargeestige. Het goud is rozig uitgeslagen, het lederen bandje versleten. Ik besluit het klokje vakkundig te laten restaureren en het af en toe opnieuw te dragen.

De jongeman in de chique juwelenzaak die ik heb uitgekozen valt mij op het eerste gezicht een beetje tegen, wegens te gestroomlijnd en te opzichtig welvarend, wegens een te sleeke glans van zijn naar achteren gekamde zwarte haren. Maar hij spreekt met liefde over de Longines van mijn vader. Dat hij opnieuw verguld kan worden, zegt hij, dat hij mij de prijs daarvan zal laten weten vóór wij verder praten. Het glas kan ook vervangen worden, maar dat raadt de jongeman mij af. “Oppoetsen, ontkrassen, nieuw bandje en je zult een heel ander horloge hebben”, zegt hij. “Met behoud van de emotie.”

Ik heb het gevoel dat hij mij begrijpt, over kloven heen als emplooi en leeftijd. Hij draagt zelf een Longines, zie ik nu, een sportief model met zwarte wijzerplaat en chronometer. “Gekregen voor mijn 31e verjaardag”, zegt hij, met iets dat het midden houdt tussen trots en bedeesdheid. Voor ik de winkel verlaat, vergaap ik mij nog even aan de Omega’s en de Patek Philippes, aan de Baumes & Merciers die achter gewapend glas de volmaaktheid liggen na te streven. Ik heb de neiging mijn neus op te halen voor alles waar een batterij in zit. Na het scheren met het open mes heeft een nieuwe passie bezit van mij genomen : het mechanische horloge, bij voorkeur automatisch aangedreven door mijn polsbewegingen. De dappere, altijd wat onmachtige manier waarop zo’n uurwerk met radertjes en anker en een onderdeeltje dat de onrust wordt genoemd, probeert zoiets machtigs als de Tijd bij te houden, krijgt mijn opperste waardering.

Tegelijk heeft het iets utterly onnozel, ingewikkelde constructies met volmaakt overbodige tourbillons voor de prijs waarvan je een drieslaapkamerappartement kunt kopen – en die toch altijd minder nauwkeurig lopen dan een kwartsklok van vijf euro. Nergens vloeien waanzin en vernuft, platte status en pure schoonheid surrealistischer samen dan in de wereld van de haute horlogerie. Als het op status aankomt, dan pas ik. Te veel mensen weten doodgaan om met wat dan ook de praalhans uit te hangen.

Mijn vriendin begrijpt er niets van. Zij ziet het aan met lede ogen, ongeveer op dezelfde manier waarop ik met een half oog loer naar So you think you can dance, waaraan zij zich af en toe kan laven. Intussen gaat mijn voorkeur almaar sterker uit naar klokjes die geleefd hebben, naar polshorloges die al tikten voor ik werd geboren, aan de polsen van mannen van wie ik de identiteit nooit meer kan achterhalen, maar die ontegensprekelijk hebben bemind en geademd en op hun horloge gekeken om tijdig op afspraken te verschijnen waarvan het belang nu is verdampt. Die horloges mogen sporen van gebruik vertonen. Ze mogen bolle glaasjes hebben en priegelige letters. Ze mogen van Tsjechische makelij zijn en per etmaal zelfs een paar minuten voorlopen (nooit achter, natuurlijk), want ik hou van de charme van dingen die slechts ternauwernood lukken. Ze mogen zozeer de sfeer van 1958 of 1976 uitademen dat ik ervan duizel. Ze mogen in het doffe ochtendlicht op nachtkastjes hebben gelegen in gebouwen waar dingen werden gefluisterd in talen die ik niet ken. Maar altijd moeten het dappere eilandjes zijn, die in de stuwing der tijden hebben standgehouden en mij de toekomst intikken, onverzettelijk en ontwapenend enthousiast.

jp.mulders@skynet.be

Jean-Paul Mulders

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content