Van op een eenvoudig appartement op het Antwerpse Zuid werpt Jozef zijn blinde blik op de stad. Onthutsende mijmeringen over pure liefde, geurige vrouwen, arrogante gepensioneerden, hippe petanquespelers, attente agenten en een verliefde hond.

Annemie Struyf / Foto’s Lieve Blancquaert

Op een winterse zaterdagochtend ligt de Waalse Kaai er rustig en verlaten bij. Voor Jozef en Flore het ideale moment voor een wandeling: weinig of geen kans op nare confrontaties met loslopende honden, groepjes feestvierders of flauwe grapjassen.

De blinde en zijn geleidehond vormen een opvallend stel. De manier waarop ze samen over het trottoir stappen is aandoenlijk, van een kwetsbare schoonheid haast. In perfecte harmonie, op precies hetzelfde ritme lopen ze tegen elkaar aan, de hond in voortdurend contact met het linkerbeen van zijn baas. De instructies van Jozef – find the curb left, find the crossing right – volgt Flore gewillig op. De stoeprand links, het kruispunt rechts. Op veilige afstand volg ik hen. Onder geen beding mag ik hen te dicht naderen, heeft de blinde man mij op het hart gedrukt, want in gezelschap van pottenkijkers werkt Flore niet graag.

“Waarom niet?” vraag ik later aan Jozef, want ik weet niets, helemaal niets over blinden en geleidehonden.

“Op straat vertegenwoordigt Flore mijn ogen,” legt hij uit, “ze moet zich volledig op haar baasje kunnen concentreren. Als ze tijdens het werk wordt afgeleid – gelokt, gestreeld, geaaid, met koekjes verleid – kan ze zich niet concentreren, wat tot gevaarlijke situaties leidt.”

Pas op Jozefs appartementje (stel je voor, langs een smalle, krakende trap naar tweehoog) maak ik Ć©cht kennis met zijn hond. Uitbundig en nieuwsgierig besnuffelt ze mij. Met gepaste trots stelt Jozef ook zijn andere huisgenoten aan mij voor: “Dit is Kwebbel, het vogeltje dat mijn vrouw heeft getemd. In het begin boterde het niet goed tussen Kwebbel en Flore, maar nu zijn ze dol op elkaar, en rijdt Kwebbel zelfs paard op Flore. En dit is Jelke. Vroeger, toen mijn vrouw nog onthaalmoeder was, was Jelke een van haar onthaalkindjes. Tien weken oud was ze toen ze hier voor het eerst kwam. Nu is ze tien, en nog altijd kind aan huis. Zelfs Flore treurt als zij er niet is. En dan is er natuurlijk Betty.”

Jelke en Betty lachen wat verlegen, zitten afwachtend-nieuwsgierig naast elkaar. De vogel zit op de bril van Jozef, de hond ligt aan zijn voeten.

Jozef: “In 1974 hebben Betty en ik elkaar leren kennen in de beschutte werkplaats. Zij werd als nieuwe stikster aangeworven en was een opvallende verschijning, al kon ik haar niet duidelijk waarnemen. Ze was kleurig gekleed en zuiders bruin, met lange haren en felle, donkere ogen. Een Parkinson-patiĆ«nte heeft ons aan elkaar gekoppeld. Tegen Betty zei ze: “De groetjes van Jozef”, en tegen mij: “Liefs van Betty.”

“Zo raakten we in elkaar geĆÆnteresseerd, tot ik mijn broer op een goede dag hoorde zeggen: ‘Onze Jos loopt achter een knap meisje, maar zal er lekker naast grijpen.’ Toen schoot ik in actie. Op 1 april heb ik Betty voor het eerst gezien, op 11 april was het aan, en op 20 april besloten we te trouwen. Die beslissing heb ik nog geen moment betreurd, al leidde ze meteen tot ernstige problemen. Betty’s familie kon niet accepteren dat zij een relatie met een blinde begon, en mijn familie vreesde dat Betty niet voor mij zou kunnen zorgen. Aan beide kanten klonk er hevig protest, wat een zware domper op onze vrijage zette. Maar kijk, intussen zijn we 27 jaar getrouwd, en nog elke dag zielsgelukkig met elkaar.”

Is het moeilijk om met een blinde samen te leven?” vraag ik aan Betty. “O neen, dat vind ik niet”, antwoordt ze prompt. “Ik heb toch ook mijn beperkingen? Ik leef in een rolstoel. Weet je wat zo vreemd is? Als kind woonde ik in ItaliĆ«, en bezocht ik vaak een dove en blinde man die rieten manden maakte. Ik weet ook niet precies waarom, maar telkens ik hem bezig zag, dacht ik: later trouw ik met een blinde.”

Jozef grinnikt. “Al vervaagt de tijd onverbiddelijk alle beelden uit mijn geheugen en al verandert alles voortdurend, toch herinner ik me nog een beetje haar jongemeisjesgezicht.”

“Maar intussen ben je wel op een ander verliefd geworden,” plaagt Betty, “want Flore en jij, jullie zijn een echt koppel. Zij is verliefd op jou, zoals jij verliefd bent op haar.”

“Dat ontken ik niet” schatert Jozef. “Op de bus komt Flore altijd dicht tegen mij aan zitten, met haar hoofd op mijn been. En als we op het werk arriveren, pakt ze mij stevig vast en begint mij te kussen. Nooit had ik kunnen denken dat de band tussen een mens en een hond zo hecht kon zijn. Ik heb nooit een hond gekend, en kijk, nu ben ik helemaal gek op Flore. Elk uur van de dag komen we als een zalig complot overeen. Het afgelopen jaar werd zij mijn troetel, mijn begeleider, mijn toeverlaat en ja, zelfs een stuk van mijn ziel. Ontroerend is haar stormachtige vreugde als zij mij slechts enkele minuten niet gezien heeft. Aangrijpend is de onvoorwaardelijke trouw waarmee ze als een heldin mijn weg weet te vinden. Hartverwarmend is haar opperbeste humeur waardoor ze de wereld als Ć©Ć©n groot feest ziet.”

“Onlangs weigerde zij, tot driemaal toe, mijn bevel op te volgen om verder te gaan. Net toen ik boos wilde worden, greep een voorbijganger mij geschrokken beet: ‘Meneer, u staat voor een diepe put. Die hond wil niet dat u voortstapt.’ Diep ontroerd was ik toen. Want Flore beschermt mij, en waakt met haar leven over het mijne. Wij vertrouwen elkaar, blindelings, en voelen elkaars stemmingen en bewegingen perfect aan. A la limite is zij een stuk van mijn lichaam geworden. Als iemand Flore per ongeluk op haar poot trapt, voel ook ik de pijn. Aan mijn hart.”

“Voel jij je nooit buitengesloten?” vraag ik aan zijn vrouw.

“Helemaal niet, natuurlijk brengt Jozef veel meer tijd met Flore door dan met mij. Maar ook Jelke en ik hebben een leuke relatie met Flore. En bovendien ben ik degene die Jozef jarenlang, nog voor hij helemaal blind was, probeerde te overtuigen een geleidehond te nemen.”

“Eerst weigerde ik”, legt Jozef uit. “Omdat er al zo weinig geleidehonden zijn, vond ik dat men die alleen aan Ć©chte blinden mocht geven.”

Zelf ben ik blind geboren, maar rond mijn zesde begon ik een beetje te zien. Tijdens mijn puberteit zag ik zelfs tamelijk goed, al begon ik vanaf mijn vijftiende met een witte stok te lopen. Dat werd mij in mijn dorp een beetje kwalijk werd genomen. ‘Vroeger had hij geen stok nodig, nu plots wel,’ fluisterde men, ‘wat een aanstellerij! Hij wil compassie wekken.’ Nog een hele tijd kon ik beperkt zien – extreem felle kleuren, vage vormen, licht en donker – maar in februari ’99 werd ik plots volledig blind. Terwijl ik in de badkamer mijn tanden stond te poetsen, ging plots het licht uit. DĆ”t dacht ik aanvankelijk ook: hĆ©, wie heeft het licht uitgeknipt?”

“Dat plotselinge gezichtsverlies is typisch voor retinitis pigmentosa: op een dag sterven de kegeltjes en de staafjes in je ogen af en is het gedaan. Ik heb pech gehad, want heel wat mensen met deze ziekte blijven tot op hoge leeftijd redelijk goed zien.”

“Van pure colĆØre besloot ik het zelf op te lossen en de volgende dag zelfstandig naar mijn werk te gaan: per bus, Ć©n met mijn witte stok. Maar toen ik ’s ochtends op de straat stond, realiseerde ik mij dat de hele buurt een bouwwerf was en dat een witte stok niet langer volstond om mijn weg te vinden. Bloed, zweet en tranen heeft het mij gekost om die eerste dag op het werk te geraken: in het Universitair Ziekenhuis in Edegem waar ik als telefonist werk. En toen ik de volgende dag een collega haast moest smeken mij mee naar het werk te nemen, besefte ik plots haarscherp dat mijn echte handicap niet mijn blindheid, maar mijn afhankelijkheid was. ‘Dit nooit meer!’ wist ik en meteen heb ik bij het Belgisch CentrumvoorGeleidehonden in Tongeren een aanvraag ingediend.”

“Heel zorgvuldig heeft men een hond voor mij uitgezocht en opgeleid. Geen gemakkelijke klus, want baas en hond moeten perfect bij elkaar passen. ‘Laat ons de ene zot bij de andere zetten,’ hebben ze waarschijnlijk gedacht. Want Flore is zo zot als een achterdeur, en ik ook. Zij is koppig, en ik ook. Zij werkt graag, en ik ook.”

“Toen ik haar in Tongeren voor het eerst ontmoette, kwam zij mijn kamer binnen, liep naar mij toe en pakte mij stevig vast. Met haar poten op mijn schouders begon zij in mijn oor te bijten. Dat was ons eerste contact. Sindsdien zijn wij onafscheidelijk, al leiden wij geen rimpelloos bestaan.”

“Want geloof me, een blinde en een geleidehond hebben het niet gemakkelijk in een stad als Antwerpen. Als een jaar 365 dagen telt, zijn er 100 incidentloze en 265 waarop ik negatieve of vernederende commentaar moet slikken. De meeste conflicten ontstaan als mensen ongevraagd mijn hond beginnen te strelen of te lokken. Dan vraag ik ze vriendelijk om dat niet te doen. Want Flore vertegenwoordigt mijn ogen en daar moet je gewoon afblijven. Zo simpel is dat. Zelf betast ik toch ook geen damesborsten of een zachte huid?”

“Onlangs was ik in Nederland en hoorde ik een man zeggen: ‘Niet aankomen, Toos, dat is een geleidehond! Die moet je ongestoord zijn werk laten doen.’ Ook de Engelsen en de Duitsers zijn op dat vlak goed en correct geĆÆnformeerd. Maar de gemiddelde Antwerpenaar luistert niet naar een beleefd verzoek, maar aait stiekem verder. In het begin liet ik dat wel eens toe, maar intussen heb ik mijn les geleerd: van strelen komt kwelen. Een hond die afgeleid wordt, kan niet meer werken, wat tot gevaarlijke situaties leidt. Zo stond ik onlangs op een druk kruispunt, tussen de tramsporen, toen Flore hardnekkig werd afgeleid. Toen ik vriendelijk vroeg om de hond gerust te laten, volgde er spottend gelach. ‘De hond niet afleiden, meneer’, herhaalde ik, strenger nu. ‘Wat een asociale vent zijt gij!’ blafte die man mij toe. ‘ Dat beest heb ik nondedju mee betaald.’

“Ook op de bus maak ik dat scenario vaak mee. Mensen grijpen naar de hond, hebben een snoepje bij zich en geven het aan Flore. Dat is natuurlijk goed bedoeld, maar wat mij stoort is dit: ze vragen geen toestemming! Bovendien worden ze grof en boos als ik hen vraag ermee te stoppen. Dus vraag ik tegenwoordig steeds minder vaak: ( vriendelijk) ‘Niet strelen alstublieft’, maar begin ik meteen te snauwen: ( bars) ‘Poten af van die hond!’ Dat heeft wĆ©l effect.”

“Pas op, van nature ben ik niet agressief. Integendeel zelfs, ik ben zachtaardig en geneigd problemen uit de weg te gaan. Maar hier, op het Zuid, heb ik geleerd mezelf te beschermen. Dankzij mijn grote mond en scherpe woorden kan ik tegenwoordig veilig en rustig door de straten wandelen.”

“Neem nu dat conflict, onlangs met mijn buurman. Op een dag was mijn vrouw naar de winkel geweest, en ging ik naar beneden om haar te helpen met de boodschappen. ‘Hier, Jef, kom, pak aan!’ hoorde ik plots mijn buurman zeggen, en prompt stak hij een stuk ongewassen selder in mijn mond. Diep vernederd voelde ik mij, met zand tussen mijn tanden en een steen op mijn maag. En meteen dacht ik aan een voorval, vele jaren geleden, toen een beschonken feestganger op een kerstfeest een stinkende schoen onder mijn neus had geduwd.”

“Woedend heb ik mijn buurman op zijn nummer gezet. Als ik zo’n grap zou tolereren, zou hij morgen nog een stapje verder gaan. Dat geldt ook voor Flore. Na Ć©Ć©n streeltje volgt er nog Ć©Ć©n, en daarna is het hek van de dam.”

“Het is een kwestie van respect: wie jou respecteert, laat ook je hond met rust. En geloof me, in een andere stad of een ander dorp voel ik dat respect meteen, maar niet in Antwerpen.”

Al klinkt dit hard en cru, toch spreek ik hem niet tegen. Zelf geboren en getogen in deze stad zie ik pas nu – nu ik er zelf niet meer woon – in alle duidelijkheid hoe arrogant vele Antwerpenaren zijn: “De wereld is van ons!”

“Het heeft ook te maken met deze buurt,” meent Jozef, “Vroeger was het Zuid een volkse wijk, met eenvoudige cafĆ©s en zondagse fanfares. Nu is de hele buurt ingepalmd door hippe, trendy mensen. Vooral zomers, als de terrasjesmensen komen, is het hier geen pretje. Na hun dagtaak duiken ze op om, bij mooi weer, gezellig door te zakken. In kleine groepjes drinken ze flink en zetten ze al snel een grote mond op. DĆ”t is de fatale combinatie: drank Ć©n het groepseffect. Als Flore en ik op zo’n zomeravond uit wandelen gaan, wĆ©ten en voelen wij meteen: ‘Dit is het stress-uur!’ Zegt een kakmadam op zo’n warme avond, met een blik op Flores lichtgevende harnas: ‘Kijk, een kerstboom op vier poten!’ Antwoordt haar vriendin giechelend: ‘En wat zou er gebeuren als we die balletjes eraf stampten?’ Het spijt me, maar als ik zoiets hoor, word ik woest en snauw: ‘Zoekt gij ambras? Die kunt ge krijgen!'”

“Ook de petanquers maken het mij niet gemakkelijk. Dat is een jong en blits volkje, twintigers en dertigers, met als hip statussymbool: een loslopende hond. Daar begint mijn probleem. Want loslopende honden gedragen zich superieur tegenover viervoeters aan de leiband. Meteen voelt Flore zich dus de mindere, onzeker en gespannen, begint zij in het rond te draaien en stopt al snel met werken. Op die manier verlies ik niet alleen mijn gids, maar raak ik ook letterlijk het noorden kwijt. Dan moet ik mijn kompas bovenhalen, en helemaal zelf mijn weg proberen terug te vinden.”

“Een tijdje geleden heb ik Jelke geleerd hoe ze tijdens onze avondwandelingen een felle lichtstraal vlak voor de poten van een loslopende hond kan richten. Wees gerust, dat licht is volstrekt onschadelijk en verblindt de hond slechts even. Maar op een dag brulde een man: ‘Weg met die lamp, of ik sla uw apensmoel kapot.’ Sindsdien is onze strategie ingeval van moeilijkheden: ook de baas verblinden, en rustig verder stappen. Want het duurt zeker Ć©Ć©n minuut voor hij opnieuw normaal kan zien.”

Het beste moment om uit wandelen te gaan? ’s Winters en als het stortregent. Dan blijven de mensen binnen en verwachten Flore en ik geen problemen. ( zucht) Ach, natuurlijk weet ik ook wel dat de meeste incidenten niet uit kwade wil, maar gewoon uit domheid ontstaan. En natuurlijk weet ik ook wel dat niet alle mensen grof en bot zijn. Vriendelijke, aangename lui laten je gewoon met rust.”

“Zal ik je eens wat vertellen? Sinds ik blind ben, heb ik op een andere manier naar de mensen leren kijken. Ik luister scherper en alerter, laat mij minder door bijkomstigheden afleiden en doorzie hun woorden. Op dit ogenblik bijvoorbeeld, terwijl jij naar mij luistert, ontvang jij nog zoveel andere prikkels. Misschien kijk je naar de vogel op mijn bril, naar mijn handen of je kop koffie. Misschien wissel jij blikken uit met mijn vrouw of met Jelke. Ik daarentegen luister alleen naar jou, krijg heel wat minder prikkels binnen en kan dus veel alerter reageren dan jij. Aan jouw stem en jouw woorden kan ik afleiden wat voor iemand je bent.”

“Geloof me, ik kan horen of iemand zenuwachtig, ontspannen, verdrietig of blij is, en ik kan ook horen of iemand liegt. Dan krijg ik kippenvel. Wie liegt, maakt onvermijdelijk fouten, spreekt zichzelf haast altijd tegen. Heel triest word ik dan, maar tegelijkertijd weet ik dat mensen die liegen, uiteindelijk zichzelf bedriegen.”

Wie niet ziet, geeft meteen ook minder om uiterlijkheden. Andere mensen willen een chique auto, een kast van een huis, dure kleren, verre reizen. Wij zijn tevreden met wat we hebben. Heus, ik voel geen greintje jaloezie als iemand een mooie, nieuwe aanwinst heeft. Vergeef me de woorden, maar jullie zijn een bende chimpansees. Niet omdat jullie op apen lijken, maar omdat jullie elkaar voortdurend na-apen. Let maar eens op hoeveel valide mensen uitsluitend met materiĆ«le dingen bezig zijn. ‘Wel, wel, wel’, zuchten mijn vrouw en ik dan tegen elkaar.”

“De laatste jaren heb ik ook veel naar vrouwen geluisterd. Vroeger keek ik naar de lengte van hun rok, nu luister ik naar wat ze vertellen. Zo heb ik geleerd dat veel vrouwen een zwaarder leven leiden dan mannen. ’s Avonds komen ze afgepeigerd thuis, en beginnen ze, met weinig of geen hulp van hun partner, aan hun tweede job. Ik heb geleerd dat vrouwen veel water bij de wijn moeten doen. Dat een vrouw die gaat menstrueren, zich anders gedraagt, het moeilijker heeft. Dat daar weinig begrip voor is. Dat veel mannen grote kinderen zijn, heel erg op zichzelf gericht.”

“Niet alleen mijn mensenkennis, maar ook mijn reukvermogen en mijn tastzin zijn de laatste jaren ontzettend verbeterd. Zo wandelde ik op een vroege, ijskoude ochtend, met Flore in de buurt van het museum. In de Kronenburgstraat werd zij plots onrustig en hoorde ik een vrouw giechelen: ‘Hihihi, wat een ondeugende hond.’ Blijkbaar was Flore haar aan het besnuffelen. En ik moet eerlijk zeggen: ook ik rook die vrouw en wist met zekerheid dat ze net seks had gehad. Ik kan dat ruiken, echt waar. Ik vroeg haar vriendelijk om uit de weg te gaan en de hond gerust te laten. Maar wat verder stond ze me opnieuw op te wachten. ‘Jij mag mij best ook eens besnuffelen’, lachte ze. ‘Ik heb alleen mijn kamerjas aan, verder niets.’ Toen ik niet op haar suggestieve woorden reageerde, vertelde ze me dat ze erg graag voelde en bevoeld wilde worden. ‘Seks met een blinde, dĆ”t zou ik wel eens willen meemaken’, zei ze tot mijn verbijstering. Stel je voor, ze kickte op het feit dat ik blind was. Ik ben er snel vandoor gegaan, al geef ik eerlijk toe dat ik die bizarre ontmoeting niet geheel onaangenaam vond.”

“Het spijt me, maar sinds ik blind ben, merk ik ook een steeds grotere onverdraagzaamheid op. Lees er de kranten maar op na: extremisme, racisme en geweld nemen onrustwekkend toe. Neem nu de talrijke gepensioneerden die ik zo vaak op de bus of de tram ontmoet. Elke dag trekken ze naar de stad en eisen ze hun vaste zitplaats op. Als ik toevallig op hun plekje zit, hoor ik ze in de verte al roepen: ‘ Dju, daar zit hij weer!’ Dan klinkt er plots gejank van Flore, en weet ik zeker dat ze weer een tik tegen haar kop gekregen heeft.”

“Onlangs was ik met Jelke een hele dag naar Ieper geweest. Het arme kind was doodop. Toen we eindelijk op de bus naar huis zaten, klapte ik het stoeltje naast mij voor haar open. Maar meteen werd ze bij de kraag gegrepen door een naar pannenkoeken ruikende madame. ‘Een beetje respect voor een gepensioneerde’, klonk het bars. “Wij hebben ons hele leven voor jullie gewerkt. Blijft gij maar staan, gij hebt goei poten!'”

“Dergelijke voorvallen zijn ontluisterend, al besef ik natuurlijk dat er ook heel wat goeie mensen zijn. De buschauffeurs van De Lijn bijvoorbeeld, die draag ik op handen. Weet je dat een van hen, in mijn plaats, een klacht heeft neergelegd tegen die arrogante gepensioneerden? Toen ze voor de zoveelste keer mijn plaats wilden inpikken, weigerde hij verder te rijden. En wat later kreeg ik van De Lijn een pasje dat mij recht geeft op een vaste zitplaats in de bus. Schrijf dat maar op: ‘Chique tiepen, de mensen van De Lijn.’ Net zoals de Antwerpse politieagenten. Op die mannen wordt zoveel kritiek gegeven, maar je moest eens weten hoe die over mij waken. Ook over de Turken en de Marokkanen in deze buurt zal je mij geen kwaad woord horen zeggen. Zo stond ik onlangs aan het Tropisch Instituut te wachten: ik wilde eens uittesten hoelang het zou duren voor iemand mij de straat over zou helpen. Een kwartier heb ik daar gestaan, tot er eindelijk een klein, Turks jongetje opdook die mij hielp oversteken en zelfs meeliep tot aan mijn huis. Toen ik hem een snoepje wilde geven, antwoordde hij: ‘ Ik niets mogen aannemen van vreemde meneren.'”

En dan is het tijd voor Flore. Flore, rond wie dit huishouden draait. Met vereende krachten geven Jozef, Betty en Jelke mij een snelcursus: De Geleidehond. En zo leer ik dat het meestal labradors zijn, of golden retrievers. Omdat zij tot het uiterste bereid zijn hun baasje te helpen. Deze will to please is hun meest uitgesproken karaktertrek, waardoor ze, na grondige training, in staat zijn hun baas op zo’n manier te begeleiden dat hij nergens tegenaan loopt. “Hij omzeilt hindernissen,” legt Jozef uit, “zorgt dat je niet valt of struikelt. Hij wijst je de deur aan, helpt je de trap op, de trap af, hij vertraagt aan een zebrapad en helpt je over te steken. Hij begeleidt je op de bus en zoekt, in een restaurant, cafĆ© of op het openbaar vervoer een plaatsje voor je uit. Hij volgt je instructies op, in het Engels en volgens internationale afspraken: ‘ Back, straight, sit, wait.’

Flore raakt helemaal in de war door de plotse bevelen die ze haar baas hoort formuleren. Moet ze nu zitten of wachten, voor- of achteruit gaan? Meteen slaat Jozef zich voor het hoofd en verontschuldigt zich tegenover Flore voor de verwarring die hij onbedoeld heeft gezaaid.

“Zullen we een eindje gaan wandelen?” stelt hij haar paaiend voor, en meteen diept Jelke de wandeltas op waarvan de inhoud, speciaal voor mij, op de tafel wordt uitgestald. Een toorts om ’s avonds de straat over te steken. Een fluorescerende leiband met een belletje. Een hondenfluitje. Een sprekend kompas. ” North-east, north-west,” klinkt de computerstem vriendelijk. Een reservekompas, in braille. Een lichtdetector. “Om te checken of de toorts wel brandt.” Een opvouwbaar drinkbakje. Een koortsthermometer. Wat snoepjes. Wat eten.

En dan gaan we alweer op stap. Jozef en Flore voorop, alsof ze alleen op wandel zijn. Jelke, Betty in haar rolstoel, en ik achter hen aan. In een van de cafeetjes op de Waalse Kaai treffen we elkaar opnieuw en strekt Flore zich behaaglijk aan Jozefs voeten uit. En de vogel? Die past op het huis.

“Toen een collega me smeekte om mij mee naar het werk te nemen, besefte ik plots haarscherp dat mijn handicap niet mijn blindheid, maar mijn afhankelijkheid was en vroeg meteen een geleidehond aan.”

“‘De hond niet afleiden, meneer’, herhaalde ik, strenger nu.

‘Wat een asociale vent zijt gij!’ blafte die man mij toe. ‘Dat beest

heb ik nondedju mee betaald.'”

“Het beste moment om uit wandelen te gaan? ’s Winters en als

het stortregent. Dan blijven de mensen binnen en verwachten

Flore en ik geen problemen.”

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content