Marrakech, Essaouira en Ouarzazate, drie van de vele gezichten van Marokko en totaal verschillende bestemmingen. Drie reizen in één.

Marrakech, en bij uitbreiding heel Marokko, heeft iets met de ondergaande zon. De Jemaa-el-Fna verandert in een handomdraai van een groot uitgevallen rommelmarkt in een bruisend feest, een dagelijkse happening. De roze stadswallen vatten vuur en de inwoners lijken plots vertienvoudigd.

Op de Place Jemaa-el-Fna (letterlijk het Plein van de Doden) rolden eeuwen geleden afgehakte hoofden. Nu worden er toeristen gerold. Dat is helemaal niet erg, de westerlingen zijn er zelfs speciaal voor gekomen. Poseren voor de foto met een aap ? Met een slang ? Of liever met een gekostumeerde muzikant ? ” Vingt dirham, monsieur, pas cher.” Je hand laten lezen of de kaarten zien leggen ? Je haren moeten geknipt of die zere kies moet eruit ? Je zoekt een ervaren afrodisiacummenger ? Nieuwe batterijen voor de radio of gewoon een glaasje verse sinaas ? Op het plein kan het allemaal, de hele dag door. Maar een uur voor zonsondergang rijdt een luidruchtige karavaan stootkarren het plein op, beladen met kramen, grills, gasbranders en friteuses. In geen tijd is alles afgeladen en gemonteerd, de eerste vettige rookwalmen doen de ogen tranen. De kwakzalvers, gymnasten, muzikanten, slangenbezweerders, waterverkopers en charlatans moeten nu het volk delen met de eettenten.

Dit plein, deze arena, deze krabbenmand staat sinds 1997 op de prestigieuze Unesco-lijst van beschermd werelderfgoed. Niet in de eerste plaats omdat de monumenten rondom van onvervangbare waarde zouden zijn of omdat het stadsgezicht uniek is in de wereld, maar omdat de woordcultuur die hier gedijt, met uitsterven bedreigd is. In het Frans klinkt het zelfs indrukwekkend : le patrimoine oral et immatériel de l’humanité. De Place Jemaa-el-Fna kwam als allereerste project op die lijst terecht en dat had het in grote mate te danken aan de Spaanse schrijver en journalist Juan Goytisolo. Twintig jaar lang nam de man elke ochtend zijn ontbijt op het plein en leerde hij alle hoofdrolspelers van de Fna kennen. Vooral de voorlezers en vertellers, de haliquis, werden zijn compagnons. Toen er halfweg de jaren negentig plannen uitlekten over een glazen kantoorgebouw, wel vijftien verdiepingen hoog, dat de medina een moderne injectie moest geven, ging hij meteen lobbyen. Via notaris Mustapha Zine wist hij het stadsbestuur en zelfs de koning te overtuigen, via zijn connecties in het buitenland kreeg hij Unesco-directeur Koïchiro Matsuura warm.

“Ik begrijp er niets van”, zegt Mohammed, een jongeman uit Rabat, die hier als binnenlandse toerist het plein gadeslaat vanaf het terras van Hôtel de France. “Waarom kopen de Europeanen uitgerekend hier ? Lang niet alle koopwaar deugt, waarom gaan ze niet zoeken in de soeks ?” De marktkramers zul je niet horen zeuren. Sinds zijn bakje kiezen en prothesen als ansichtkaart de wereld rondgaat, verdient de ’tandarts’ al lang veel beter zijn boterham als fotomodel dan als dentiste ambulant. En Omar el Kissia toont me trots hoe op zijn identiteitskaart musicien staat, alsof hij beseft dat hij een geloofwaardig bewijs nodig heeft bovenop de eentonige, klagende klank van zijn ribab berbère. Dat strijkinstrument heeft hij uiteraard zelf gebouwd, foto’s van zijn kinderen sieren de greep en boven de indrukwekkende vioolsleutel tikt een klokje.

Het plein is een arena met een immens speelvlak en enkele tribunes : de dakterrassen van de cafés en restaurants. Daar zitten de toeristen zich voor te bereiden op een duik in de massa of trekken ze zich even terug om weer op adem te komen. De magnetische kracht van de Fna heeft iets van de aantrekking van hete kolen (Durf je erover te lopen op blote voeten ?) Dat soort opwinding heeft ook deze westerlingen in haar greep. (Durf je de zakkenrollers te trotseren ? Kun je je een brochette permitteren zonder diarree te krijgen ? Koop je dat tapijt en hoeveel krijg je van de prijs af ?) Kijk, ze wagen het erop, met hun rugzakje tegen de borst geklemd.

Een paar kilometer verderop zie je een heel andere zonsondergang. In de tuin van Menara, met zijn oude olijfgaarden, ontvluchten veel stadsmensen even de drukte. Gezinnen met kinderen zitten te picknicken onder de bomen, paartjes wandelen langs het water en maken plannen voor de eerstvolgende duizend-en-een-nacht, ze voeren de schrokkerige karpers, of ze kijken gewoon een uur naar de maan boven het paviljoen bij het grote waterreservoir. De pieken van de Atlas, die normaal het plaatje vol maken, blijven vanavond achter een melkwitte sluier.

Op de terugweg loop je tussen twee werelden. Links de Hivernage, de groene wijk met het casino en de internationale hotels, de Sheratons en Meridiens. Op de vlakte rechts (op mijn stadsplan staat : olijfboomgaard van Bab Jédid) wordt gevoetbald : de rooien tegen de blauwen, zoals overal ter wereld, alleen gebeurt het hier in het rode zand en op blote voeten. De tackles zijn daarom niet zachtaardiger.

Stevig gaat het er ook aan toe in de soek van de ververs, waar ik ’s anderendaags de weg zoek in een wirwar van steegjes, doorgangen en achtertuinen. Terwijl ik een seconde te lang twijfel tussen links of rechts inslaan, voel ik iets op mijn schouder en zie een groene hand liggen en verder een groene arm en vanaf de elleboog een normale Marokkaan. ” Viens“, zegt hij half-uitnodigend, half-gebiedend. Voor groene mannen hoef je dus niet bang te zijn, deze geeft me een korte rondleiding in de werkplaatsen. Die liggen bezaaid met brandhout, als je niet uitkijkt, struikel je in een van de kelders waar constant gestookt wordt onder de verfketels. Zo moet de gaarkeuken van Beëlzebub eruitzien : ketels pruttelend bloed en groene gal, er staat zelfs een pot blauw bloed klaar. De ververs hoeven niet te zeggen met welke kleur ze bezig zijn, dat doen hun armen al.

Mijn groene gids vraagt hoe we in België wol kleuren. Ik moet passen en hij bekijkt me alsof ik zwart zie van het liegen. “Hoe ook,” bedenkt hij snel, “het is dan vijftig dirham voor de foto’s.” Dat ik nooit betaal voor foto’s, probeer ik, maar zie hoe hij met zijn kleurige lijf de doorgang naar buiten helemaal vult. Met een muntstuk van tien “voor de interessante gidsbeurt” kom ik weg.

Kriskras door de soeks bereik ik een van de medinapoorten en van hier is het volgens het stadsplannetje een half uur doorstappen tot bij de Majorelle-tuin, al wil de traditie dat je erheen gaat per paardenkoets. De tuin, een botanische rariteit met palmen, bamboe, cactussen, agaven en bloemen uit alle (warme) hoeken van de wereld, is het levenswerk van Jacques Majorelle, de Franse schilder die zich hier in 1919 installeerde. Al meer dan vijftig jaar is deze schaduwrijke oase in de stad open voor het publiek. Na Majorelles dood in 1962 werd het domein een paar keer verkocht, tot het in de jaren tachtig eigendom werd van Yves Saint Laurent en zijn vriend Pierre Bergé. Ze restaureerden de art-decovilla, brachten er een museum voor islamkunst in onder en schonken de hele Majorelle aan de stad Marrakech. Met één restrictie : als het de Parijse ontwerper uitkomt, moet de poort dicht, dan wil hij de tuin voor hem alleen, of voor zijn invités.

Merkwaardig hoe in dit weelderig park (de tuin meet vijf hectare) vol bomen en struiken uitgerekend de stenen de meeste aandacht trekken, en dan nog de kleur ervan. De couturier koos voor een hard kobaltblauw, wat op het eerste gezicht net iets te schreeuwerig lijkt. Maar algauw ben je gewonnen voor dat contrast met alle groenschakeringen die de tuin spuit.

Wie in Marrakech verblijft, moet een overnachting in een riad proberen te versieren. In de medina met haar nauwe straatjes vind je ze vooral in de derbs, de nog nauwere, doodlopende steegjes. Zelf ben ik te gast in Riad Kaïss, op tweehonderd meter van de Jemaa-el-Fna. Aan de straatkant zijn er alleen hoge, blinde muren te zien, maar zodra het poortje opendraait, kom je in het grootst denkbare contrast terecht. Alle tumult lijkt weggeknipt, hier hoor je alleen het klaterend fonteintje midden in de binnentuin.

Deze riad, vertelt gastheer Mohammed, is net als zoveel andere verwaarloosd achtergelaten door zijn rijke bewoners omdat die opzagen tegen de onderhoudskosten of gewoon omdat ze weg wilden uit de stad. Eén na één kregen de prachtige huizen nieuwe eigenaars, niet zelden Europeanen. De Kaïss werd halfweg de jaren negentig gekocht door Christian Ferre, een Frans architect die vooral in het Verre Oosten grote projecten heeft geleid. Drie jaar lang liet hij het gebouw restaureren. Hij haalde tegeltjes uit Fez, zocht authentieke meubelen bij elkaar, zette de beste schrijnwerkers en bezetters aan het werk, bestelde traditionele gipsen bas-reliëfs, koos warme tinten uit het rijke Marokkaanse kleurengamma en liet de binnentuin weer bloeien. Eén vleugel bewoont hijzelf, de rest van het gebouw kreeg een hotelfunctie.

Wat het eerste opvalt, is de overdaad aan rozen. Ze drijven in het fonteintje, ze liggen op de hoofdkussens, op de handdoeken, op het zeepje, zelfs de drukknop op de spoelbak van het toilet zit verscholen onder rozenblaadjes.

Die avond krijg ik het diner opgediend in een van de nissen van de binnentuin. Nog meer rozenblaadjes op de tafel, alle licht in de tuin komt van kaarsen. Achter de palmen en de bougainvilles klinkt zweverige koormuziek, wat heeft het kletterende fonteintje misdaan ? De bediening gebeurt zo geruisloos dat ik de ober ervan verdenk viltjes onder de leren pantoffels te dragen. Met zijn tweeën moet het hier gezellig tafelen zijn, schat ik. Op het loodzware onderbord met een zilveren rand van een pink dik, verschijnt een kommetje kruidige groentesoep, gevolgd door een wat verwesterde versie van het nationale gerecht, kippentajine met rijst, rozijntjes en gekonfijte citroen. Na het dessert, lauwe appeltaart met amandel en vanille-ijs, valt mijn oog op een raar gekleurde steen in het plantsoen. Hij heeft even bewogen. Dat zal maar een indruk zijn, denk ik meteen, iets wat door de dansende schaduwvlekken van het kaarslicht wordt gesuggereerd.

Maar de volgende ochtend ligt de steen onder aan de trap en blijkt een schildpad te zijn. Zijn pantser is in tegelmotief geverfd met alle tinten van het huis. “Ik zie dat u al kennis hebt gemaakt met Kaïss“, onderbreekt Mohammed mijn stomme verbazing. ” Leila zit daar achter de plantenbak.” Leila ? “Het wijfje, makkelijk te herkennen, want zij is niet geverfd. Het verhaal van Kaïss, naar wie de riad is vernoemd, en Leila is zowat de Arabische versie van Romeo en Julia, begrijpt u, en zo heten ook onze vaste hotelgasten, het schildpaddenkoppel.”

Elektrische vis en naïeve kunst

Essaouira is een van die weinige steden die niet organisch zijn gegroeid, maar bedacht aan een tekentafel (Brazilia en Sint-Petersburg zijn in die categorie de toppers). Sultan Mohammed Ben Abdallah koos in 1764 deze plek aan de oceaan uit als havenstad, voor hem hadden de Mauretaniërs en Portugezen hier al handel gedreven. Hij zag de zaken meteen groot en schakelde de Franse urbanist en militair architect Théodore Cornut in om een perfect bastion te bouwen, onneembaar en groot genoeg om de zeevaart te controleren. Cornut combineerde al zijn Europese militaire kennis met oosterse nuances : binnen de indrukwekkende omwalling maakte hij onder meer plaats voor een authentieke medina. De sultan had genoeg gezien, hij stuurde de Fransman de laan uit en liet het nauwelijks gewijzigde plan uitvoeren.

Vandaag ademt Essaouira een vakantiesfeertje. De kanonnen op de stadsmuren staan er nog, maar dreigen niet meer, ze dienen om familiekiekjes bij te maken ; de zee loodst geen piraten meer naar de haven, maar volle vissersschepen. Op het zandstrand strijden de verhuurders van zeilwagens en de drijvers van dromedarissen om de weinige toeristen die de strakke wind trotseren. In de galerietjes wordt Gnaoua-kunst verkocht, of een afgeleide van die etnische cultuur vol sierlijke symbolen. Sinds de Deen Frederik Damgard hier een groep talentvolle autodidacten ontdekte en ging promoten, beleeft de stad een ware kunstexplosie : Afrikaans kubisme, een Arabische variant van het surrealisme, overzees fauvisme, primitief symbolisme, je noemt het en je kunt meteen over de prijs bakkeleien.

Maar de grootste aantrekking blijft uitgaan van de haven. In een nerveuze wolk van meeuwen staan vissers op de kademuur hun vangst te ontdoen van ingewanden. Een verkoper probeert een oud grapje uit met een Duitser. Of hij die mooie platte vis niet wil aaien ? De toerist trekt nog net op tijd zijn hand terug, want daar ligt natuurlijk een sidderrog. ” Poisson électrique, poisson électrique“, lacht de visboer nog minutenlang.

Terug naar het strand, want ik heb daar over een uur een afspraak met de ondergaande zon. Witheet tekent ze mijn langgerekte schaduw haarscherp in het zand. Het is nog te vroeg om haar recht aan te kijken. Haar blik is nog te verblindend, een wassende zon wil wat discretie voor ze het grote bad ingaat. Net voor ze op de rand van de oceaan rust, gooit ze alle zelfverdediging af. Blozend en groter dan gisteren en groter dan morgen laat ze zich in het water glijden. Geen spatje, geen geluidje. Tot morgen.

Versteende gedaanten en zandkastelen

Maak eenmaal de rit van Marrakech naar Ouarzazate en je droomt je nachten later nog door vervaarlijke haarspeldbochten. De tocht houdt je algauw vier, vijf uur in een soort trance. In het spoor van overladen autocars, slordig opgetaste vrachtwagens van een onbepaald bouwjaar, slecht onderhouden quatquats (4×4) en versleten grands taxis begin je aan de klim over de Tizi-n-Tichka, met zijn 2260 meter de hoogste berijdbare pas van de Atlas. Ook al moet je voortdurend uitkijken voor kinderen die voor je wielen durven te springen en voor traag vervoer per ezels, van het panorama mag je geen seconde missen. De zon tovert oranje, gele, roze, paarse en bruine visioenen uit de rode aarde, de okerrotsen en groene dalen.

Ouarzazate zelf is een mislukte grap. De bouwopdracht voor de garnizoenstad was wellicht : “Zorg ervoor dat de tanks overal per vijf naast elkaar kunnen rijden.” Alles is er te groot en uiteindelijk valt er nauwelijks wat te beleven. Maar wie Zuid-Marokko wil bereizen, moet er zijn. Van hier vertrekken de trekkings door de vallei van de Dra naar Zagora, de poort van de woestijn ; naar de hoogste berg van Noord-Afrika, de Djebel Toubkal (4165 m) en andere Atlas-ruggen ; naar de kloof van de Dadès en die van de Todra ; naar de Fint-oase.

En natuurlijk naar Aït Benhaddou met zijn fabuleuze kasba, al is die laatste meer een avondtocht dan een trekking. Achter het nieuwe dorp, op de andere oever van de bijna altijd droge Ounila, torent het zandkasteel uit de tijd van sultans en pasja’s. In het complex, opgetrokken uit ongebakken aardestenen en riet, vond ooit een hele gemeenschap beschutting tegen stormen en hitte, en zeker tegen plunderaars. Op een paar schapenhouders na wonen er nu vooral souvenirverkopers en ooievaars. De dakranden en luchtgaten van de torens zijn stuk voor stuk kunstwerken : geometrische berbermotieven, dezelfde decoratie die je terugvindt op hun tapijten en sieraden. Je kijkt en vreest dat het kantwerk van zand voor je ogen verpulvert, dat alles niet meer is dan een luchtspiegeling. Maar via de smalle doorgangen en trapjes, alles van dezelfde aangestampte aarde, kom je op de daken. Beneden zie je een kind van hooguit zes jaar schapen in de stal drijven, links en rechts kun je je vergapen aan de fragiele friezen en aan de horizon houden uitlopers van de Atlas de lelijke wereld uit het gezicht.

Nog meer kasba’s staan ’s anderendaags op het menu. De tocht naar de kloof van de Dadès gaat immers door de Vallée des Milles Casbahs. Gun de teller zijn dichterlijke vrijheid, het zijn er nog altijd ruim twintig. De voorbije decennia is veel verloren gegaan, want zo’n bouwwerk van ongebakken aarde moet natuurlijk voortdurend onderhouden worden. Het landschap wordt almaar leger en bevreemdender. Zelfs als je alleen Sidi Ali hebt gedronken, het lokale watermerk, zie je de valleiranden de vorm aannemen van reusachtige berenklauwen, elders lijken vrachtwagenladingen kaarsvet af te druipen, je komt langs provisoir gebeeldhouwde zuilenrijen, scheefgezakte pinakels. Nog verderop, tussen Boumalne en de kloof, houden versteende menselijke gedaanten de wacht.

De kloof ! Een bijlslag zou niet dieper in boter doordringen dan wat het gezapige riviertje hier in de berg voor elkaar bracht. Die berg bestaat dan wel niet uit graniet zoals grote delen van de Atlas, maar uit kalksteen, het resultaat van de erosie is er niet minder spectaculair om. Beneden, in een groen lint van palmaanplantingen en groentevelden, spat de zon open in de brabbelende Dadès. Zo wordt de kloof een tweede maal belicht : miljoenen zilverschichten dansen alle kanten op.

Arbeiders schreeuwen over de kloof naar hun makkers, die zijn amper een mier hoog maar schreeuwen terug. In twee ploegen werken ze aan de installatie van een hoogspanningslijn. Even nog en de kloof wordt belachelijk gemaakt door de mens, hij wil beide helften aaneenbinden met een kabeltje.

Tekst en foto’s Ignace Van Nevel

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content