Oude sloppenwijken worden er genadeloos platgebulldozerd en vervangen door glazen woontorens. Maar in de Verboden Stad lijkt het alsof de laatste keizer nog maar net zijn hielen gelicht heeft. Het nieuwe Peking verbaast en intrigeert.

Ik zie hem daar nog staan, die frêle man in zijn witte hemd, de armen bezwerend uitgestrekt voor de grimmige colonne tanks. Vier juni ’89 was het en de hele wereld was getuige van de schande van Tiananmen, wat (o ironie) zoveel betekent als Plein van de Hemelse Vrede. Bijna elf jaar later sta ik op datzelfde plein, intussen volledig heraangelegd, en het lijkt wel of ik op een openluchtfestival terechtgekomen ben. Volgens onze kalender is het een gewone februaridag, maar de Chinezen vieren nieuwjaar. Niet één dag, maar een hele week. Kleurige draken, arenden en vlinders trillen in de knisperende vrieslucht en duiken vervolgens in roekeloze scheervlucht naar beneden. Als je niet uit je doppen kijkt, krijg je geheid zo’n ding tegen je schedel.

Aan het andere eind van het touw hangt steevast een blozend, dik ingeduffeld kind, uitbundig aangemoedigd door ma, pa, opa en oma en een stel ooms en tantes. De Chinezen zijn familiedieren, zoveel is duidelijk, wat de regeringspolitiek van één kind per gezin tot een wel bijzonder bittere pil maakt. Ga maar na: broer en zus, oom en tante, het zijn termen die hier tot uitsterven gedoemd zijn.

Met 1,2 miljard zijn ze nu, de Chinezen. Dat is zo’n 20 procent van de wereldbevolking, die gevoed moet worden met de opbrengst van minder dan 7 procent van het cultiveerbare land. Pessimisten voorspellen dat het graangebrek in 2030 zo groot zal zijn dat het zelfs niet door massale import opgevangen zal kunnen worden.

Maar de Kleine Keizers, zoals de rotverwende enige kinderen hier genoemd worden, laten het voorlopig niet aan hun hart komen. Bolle, roze wangen hebben ze en in hun modieuze multicolore pakjes zien ze eruit als levende reclame voor Benetton of Oilily. Na decennia van verplicht sober Maoblauw zijn de Chinezen aan een inhaalbeweging toe: zorgvuldig opgemaakte jonge vrouwen hebben een opvallende voorkeur voor de combinatie knalrood en fuchsia. Ze wankelen rond op laklaarzen met plateauhakken of rupsbandbaskets. Alleen onder de dagjesmensen die van het platteland komen zie je nog wel eens een opa die niet van zijn Maopak kan scheiden.

Op de Tiananmenpoort hangt De Grote Roerganger nog altijd raadselachtig te glimlachen. Kwatongen beweren dat Mao’s lijfarts de afgestorvene zo’n megadosis formol had ingespoten dat hij wanstaltig was gaan zwellen. Het zou dan ook niet de echte Mao zijn die in het mausoleum ligt, maar een wassen pop. Tijd voor een grondige inspectie is er helaas niet, bezoekers worden in een kwiek tempo door de Gedenkhal geloodst. Mao’s geschriften hebben de allures van een goedkoop souvenir gekregen: in een ordinair glimmend plastic omslag gaat het Rode Boekje van de hand voor omgerekend nog geen vijftig frank.

China is een enigma en drie dagen Peking is veel te kort. Ik kan alleen maar mijn ogen uitkijken en proberen te begrijpen wat er hier aan de hand is. Het begint al in de brandnieuwe luchthaven van Peking. De rolband voert ons reisgezelschap voorbij een luxueuze kapsalon annex beautyparlour, voorbij uitstalramen vol Chanel, Vuitton en Gucci. Niet voor de modale inwoners, maar voor de westerse toeristen en Chinese bezoekers die in Hongkong en elders rijkdom wisten te vergaren. Dan is er het niemandsland tussen luchthaven en randstad: kaal, bruin, met iele bladloze boompjes.

Vanaf de zestiende verdieping van het Gloria Plaza Hotel kijk ik uit over de skyline van Peking: de bouwrazernij van het laatste decennium deed de ene staal- en glaskolos naast de andere verrijzen. Op sommige hebben de projectontwikkelaars (een hier tot voor kort onbekende mensensoort) als ultieme toegeving een pagodedak gezet en op de regeringsgebouwen wappert een zee van rode vlaggen. Gelukkig maar, anders kon ik me net zo goed in Pittsburgh of Manchester wanen.

Tussen de hoogbouw wriemelt een nimmer aflatende stroom rode Suzuki’s die als taxi’s dienst doen, geflankeerd door een nog veel indrukwekkender stroom fietsen. In Peking alleen rijden er zo’n 9 miljoen rond.

Onze gids laat zich Ken noemen: een wat zorgelijk kijkende dertiger die uitstekend Engels spreekt. Zo is dat tegenwoordig overal ter wereld: mensen die in werkelijkheid Casir, Taputo of GuoXiaosu heten, herdopen zich tot Sam, Ken of John. Ik weet dat het als een vriendelijke geste voor de westerse toeristen bedoeld is en toch voel ik me er vagelijk door beledigd, alsof ik te stom zou zijn om een ietwat exotische naam uit te spreken.

Maar goed, Ken is een gedienstig man en hij neemt ons mee naar het oude observatorium van de Yuan-dynastie, dat van de vijftiende eeuw dateert. Op de borstwering staan astronomische instrumenten van de jezuïeten, onder wie de Vlaamse pater Verbiest, die hier in het begin van de zeventiende eeuw gewerkt heeft. De toenmalige keizer was immers zo onder de indruk van de kennis van de jezuïeten dat hij hen tot hofastronomen gebombardeerd had.

Maar meer dan de celestial globes intrigeren mij de souvenirs die de straatventers mij proberen aan te smeren: stempels, kalligrafiesets en een mysterieus object bestaande uit twee kartonnen vleugels overtrokken met zilverpapier. Ter verduidelijking houdt de verkoper de contraptie onder zijn kin, zodat het de winterse zonnestralen in zijn gezicht reflecteert. Aha, een postcommunistische bronzeerspiegel, made in Beijing! Op het muurtje naast het observatorium spelen oude mannen een pokervariant. Het heet dat Chinezen niet gemakkelijk hun emoties tonen, maar hier gaat het er in elk geval zeer geanimeerd aan toe. Elders oefenen oudjes met rode waaiers trage, uiterst geconcentreerde tai-ji-bewegingen in of doen ze aan stijldansen. Anderen maken een wandelingetje met hun huisdier: een parkiet in een kooitje. Bij gebrek aan ruimte en privacy thuis leeft de Chinees ook ’s winters op straat. Het lijkt me niet eens zo ongezellig om in Peking hoogbejaard te zijn, van isolement lijken de oudjes alvast geen last te hebben. Omdat de wijsheid met de jaren zou komen, tonen Chinezen traditioneel veel respect voor ouderen.

Maar daar komt nu verandering in, lees ik onder de hoofding China’s Grey Peril in het blad City, een soort Pekinese Time Out die in het Engels verschijnt. In 1949 bedroeg de gemiddelde levensverwachting in China amper 35 jaar, sindsdien is die verdubbeld. En niet alleen worden er almaar minder kinderen geboren om de groeiende groep bejaarden op te vangen, onder de invloed van de westerse levensstijl gaat ook de confucianistische waarde van de zorg voor vergrijzende ouders verloren. Hier en daar verrijzen de eerste bejaardentehuizen, maar ze kampen met grote financiële problemen. Het ontwikkelingsland China heeft geen reservefondsen om z’n oudjes te onderhouden.

Wie langs de brede boulevards in de buurt van het hotel loopt, krijgt de indruk dat de modale Chinees erop vooruitgaat. Nu ja, het is maar wat je vooruitgang noemt. Er is een filiaal van Ikea, naast een Dairy Queen, een Pizza Hut, een Baskin & Robbins. Peking alleen al telt meer dan veertig outlets van McDonald’s. De zaken draaien goed, maar niet iedereen kan het zich permitteren om er een hamburger te komen bestellen. Voor 2000 wordt het aantal werklozen in China op 150 miljoen geraamd.

Voor de Zuidpoort van de Verboden Stad wordt de wacht afgelost. Piepjonge militairen in mosgroene gewatteerde jassen en veel te grote kepies staan in de houding. Een officier trekt voor de vorm hier een kraag en daar een pet recht, grinnikt breed om een soldaat die worstelt met een vlag die hem voortdurend in het gezicht waait. Het gaat er ontspannen, ja zelfs gezellig aan toe. Maar als een radiojournaliste in ons gezelschap haar recorder tevoorschijn haalt om gids Ken een paar vragen te stellen, duiken er ineens twee stuurs kijkende agenten van de militaire politie uit het niets op. Die sommeren haar het interview onverwijld af te breken. Want ondanks de (vooral economische) opening naar het Westen is en blijft de volksrepubliek een totalitaire staat waar vrijheid van meningsuiting nog altijd een illusie is. Familieleden van dissidenten die voor het vuurpeloton eindigen, krijgen een factuur voor de verschoten kogels gepresenteerd.

Zin voor commercie hebben de Chinezen altijd al gehad. Dat blijkt nu ook weer in de Verboden Stad, waar de Engelstalige audiogids de voor ons westerlingen vertrouwde stem van Roger Moore heeft. Met een mengeling van plechtigheid en ironie vertelt hij over keizers die zich als het stralende middelpunt van het Rijk van het Midden beschouwden en het grenzeloze ontzag van hun onderdanen afdwongen. De vermiljoenen muren en goudbruine daken van de paleizen tekenen zich haarscherp af tegen de strak blauwe hemel en je ziet het zo voor je ogen gebeuren: de keizer die ’s ochtends, aangekondigd door beierende klokken en roffelende trommen, in zijn draagstoel door de Middagpoort werd binnengedragen, over hoge drempels die de kwade geesten buiten moesten houden.

Ken geeft uitleg bij de vertrekken die door Agent 007 met onkarakteristieke schroomvalligheid overgeslagen worden: de verblijven van de talrijke keizerlijke concubines en de eunuchen die hen moesten bewaken. Die laatsten fungeerden meteen ook als voorproevers, want de keizers waren terecht als de dood voor gifmengers.

Als we de Verboden Stad verlaten, worden we belaagd door een zwerm bedelaars en souvenirverkopers. Een reisgezel koopt een koeliehoed met een nepvlecht en zet hem op Kens hoofd: ” The last Emperor“, klinkt het schertsend. ” No, the last eunuch“, kaatst Ken terug en er flikkert bitterheid in zijn ogen.

Ik loop me hier al voortdurend af te vragen hoe de Chinezen ons zien: als verschrikkelijke lomperiken die sakkeren dat het bier bij hun eten niet koud genoeg is en in het algemeen verwachten dat de hele wereld zich aan hun normen aanpast, vrees ik.

“Ook de Chinezen vinden hun eigen manier van denken en doen de beste”, lees ik in een reisgids. Niet echt verwonderlijk: tenslotte heeft China de oudste cultuur op aarde en het patent op de uitvinding van een resem niet onbelangrijke dingen als papier, boekdrukkunst, buskruit, kompas, waterrad en porselein. Maar de Chinezen zijn ook een pragmatisch volk. Of zoals Deng Xiaoping het plastisch uitdrukte: “Het doet er niet toe of de kat wit of zwart is, als ze maar muizen vangt.”

De dienstertjes in het Sports City Cafe van het Gloria Plaza Hotel dragen shorts en baseballpetjes en serveren wienerschnitzel met broccoli terwijl op een televisiescherm boven hun hoofden boomlange zwarten een NBA-wedstrijd uitvechten. Gelukkig kun je in hetzelfde hotel ook heerlijk Kantonees, Vietnamees en Koreaans eten, zonder basketbal.

Bij een bezoek aan Peking hoort natuurlijk het savoureren van de beroemde Beijing Duck, een flink uit de kluiten gewassen eend waarvan zowat elk onderdeel voor consumptie gebruikt wordt. Niet iedereen is dol op gelakte eend: “Te vet, te zwaar, te weinig smaak”, beweert een van mijn reisgenoten, maar bij mij wil het malse vlees met het knapperige korstje er wel in, zelfs zonder het flensje met sjalotjes en de scheut ketjapsaus waarin je het hoort te rollen. In het Wangfujing Quanjude Roast Duck Restaurant, een eerbiedwaardig etablissement waar in 1864 de eerste eend geroosterd werd, wordt het all duck dinner op een ronde tafel met een lazy Daisy geserveerd: een ferme draai aan dat tafelblad en de gestoofde eendenpoten in wijnsaus, de gefrituurde eendenharten en dunne plakjes pikante eendenkrop komen jouw kant uit. Elk onderdeel van een Chinese maaltijd heeft een bepaalde betekenis, volgens de filosofie van Yin en Yang.

De ideale tafel telt acht plaatsen: in sommige dialecten betekent ba, het Chinese woord voor acht, ook voorspoed. En Chinezen zijn nu eenmaal bijgelovig. Samen eten betekent ambiance: er wordt druk gepraat en gedronken. Smakken, boeren, slurpen en uit andermans borden proeven geldt niet als onbeleefd. Maar gezellig natafelen is er niet bij. Zodra de laatste druppel soep geslurpt is (die wordt het laatst geserveerd, om het voedsel vlot door het lichaam te sluizen), staat een Chinees gezelschap als één man op van de tafel. Ze eten bovendien ontiegelijk vroeg: niet-toeristische restaurants sluiten vaak om acht uur de deuren.

Dezelfde bruuskheid vertonen de Chinezen in hun appreciatie voor spektakels. De wat vervallen zaal waarin de traditionele acrobatenshow gehouden wordt, zit afgeladen vol met taterende en snoepende gezinnen. Piepjonge jongleurs, evenwichtkunstenaars en buitelaars in heerlijk oubollige kostuums bedelen na elke krachttoer met hartverscheurende ijver om applaus. Vooral de kinderen gaan daar graag op in, maar zodra het doek valt, stormen alle toeschouwers in gestrekte draf de zaal uit. Halftien is het dan pas en de stad ligt er al bijna uitgestorven bij.

Miljoenen lampjes overspannen de straten in feestelijke bogen en guirlandes, Peking ziet er ineens een stuk exotischer uit.

Datzelfde exotisme vindt de bezoeker in de zogenaamde hutongs, de oudste woonwijken van de stad met een wirwar van woonerven en steegjes omzoomd door bouwvallige en bemoste huisjes met gemeenschappelijk sanitair. Ken vertelt trots dat de post in deze doolhof binnen de 24 uur besteld wordt. Oorspronkelijk was het de bedoeling om al die pokdalige krotten met de grond gelijk te maken en te vervangen door woontorens met Ikea-flatjes, maar toen de overheid erachter kwam dat de toeristen oud pittoresk vinden, werd alweer zeer pragmatisch besloten om 25 hutongs te behouden en op te kalefateren.

Niet dat de toeristen hier zo graag gezien zijn: als je niet uitkijkt, word je zonder pardon omvergefietst. Een slager die druk in de weer is een niet nader te identificeren karkas in stukken te hakken, zwaait dreigend met zijn bijl als ik een foto van hem maak. Ik vraag Ken waarom er geen enkele hond in het straatbeeld te bespeuren valt. Worden die hier misschien opgepeuzeld? Gekwetst kijkt hij me aan: “Neenee, niet in Peking. Alleen in Hunan staat hot dog op het menu.” Tijdens de Culturele Revolutie was het houden van een hond als huisdier nog verboden. Nu mag het wel, maar de eigenaar moet een forse belasting betalen (wel 300 dollar, beweert Ken) en hij mag het beest ook alleen tussen acht uur ’s avonds en zeven uur ’s ochtends uitlaten. Als ik onze gids mag geloven, worden honden nu massaal per trein ingevoerd door handige Russische sjacheraars. Een Trans-Siberië Express vol keffende pekinezen, het beeld spreekt zeer tot mijn verbeelding.

Op weg naar de bus loop ik langs een innig verstrengeld jong liefdespaar. Hoe romantisch, dat zie je hier niet vaak. En dan laat het lieflijke meisje een gruwelijk vette keelrochel weerklinken. Ken kijkt diep gegeneerd: rochelen wordt door de overheid ontmoedigd, overal zie je bordjes met “No spitting”. Maar in de volkswijken wordt er nog met grote wellust gefluimd.

Vraag een Chinees naar zijn godsdienst en hij zal zeggen dat hij er geen heeft. Maar in de tempels ratelen de gebedsmolens en walmen de wierookstokjes, verschillend gekleurd afhankelijk van de intentie van de eerbiedig geknielde smekeling.

Het beroemdste gebouw is dat van de Hemelse Tempel met zijn karakteristiek blauwe dak en alomtegenwoordige wolkenmotieven. Die moesten de keizer de illusie geven dat hij zich op een bergtop dicht bij de hemel bevond als hij hier kwam bidden voor een goede oogst. Architectuurstudenten hebben nog altijd een vette kluif aan de ronde tempel: de constructie rust op 28 houten pilaren en wordt alleen door zogenaamde pen-en-gatverbindingen bij elkaar gehouden.

Veel volkser is de Lamatempel, aan het eind van een laan vol kleurige souvenirkraampjes, een soort Chinees Scherpenheuvel. Kaalgeschoren jonge monniken in bruine gewaden slaan op een gong of brengen offers aan boeddhabeelden. Het indrukwekkendst is dat van de Maitreya Buddha, een beeld van 26 meter, van één enkel stuk sandelhout gemaakt. In een klein museum wordt de Chinese versie van de bezetting van Tibet uit de doeken gedaan. The peaceful liberation of Tibet heet dat hier. Foto’s uit de jaren vijftig tonen een prille Dalai Lama en de Panchen Lama in het gezelschap van Mao en Tsjoe En Lai. Recente portretten ontbreken, want volgens de Chinezen pleegde de Dalai Lama verraad door naar India te vluchten.

Hey Mister, you buy T-shirt.” Omdat ik The King and I gezien heb waarin ook Jodie Foster door de Siamezen met “Mister” aangesproken wordt, ben ik eerder geamuseerd dan op mijn tenen getrapt. Hoe verder je de Chinese Muur bij Badaling opklautert, hoe hardnekkiger de souvenirventers worden. Logisch, want zij die het met een stek op het meest afgelegen deel moeten stellen, zien nauwelijks toeristen. Een adembenemend schouwspel is het, dat stenen snoer met poorten en wachttorens dat zich zo ver het oog reikt door de heuvels slingert. Zesduizend kilometer lang is het nu en naar verluidt het enige door de mens gemaakte bouwwerk dat met het blote oog vanuit de ruimte zichtbaar is. Alleen de gerestaureerde sites zijn begaanbaar, voor wie in redelijke conditie is tenminste, want op sommige plekken is de Muur ontmoedigend steil.

“Mongolia, Mongolia”, roept een jongen met een wonderlijke abrikooskleurige teint en overtuigend Mongoolse trekken. Hij zwaait vaag in de richting vanwaar vroeger de nomadenstammen gekomen moeten zijn die het op de Chinese graanvoorraden gemunt hadden. In ruil voor die informatie wil hij me een foeilelijke zijden sjaal aansmeren, of een muurbeklimmingscertificaat of een paar oude munten. Om van zijn gezeur af te zijn, koop ik uiteindelijk een knalrode aansteker met de beeltenis van Mao met marsepeinen konen. Wie een vuurtje wil, krijgt er een jengelend deuntje bij. En dat allemaal voor nog geen zestig frank, een koopje voorwaar. Helaas, na twee weken geeft het ding al geen vuur of muziek meer. Maar Mao, hij glimlacht nog altijd even ondoorgrondelijk.

Linda Asselbergs

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content