Twee vrouwen vinden de liefde van hun leven in het klooster. Zuster Kristien wordt verliefd op een andere non, zuster Maria-Genoveva leeft al 56 jaar achter slot als bruid van God.

Ik probeer mij haar als een non voor te stellen, met een kap en een donker kleed, maar het lukt me niet. Ik kan de sigaret, het korte rokje en de mascara niet wegdenken. Ze zit ook niet in een sobere kloosterkapel, maar in een smaakvol ingericht appartement met naakte vrouwenfiguren tegen de muur. Ze laat me foto’s zien van het meisje dat ze bij haar intrede was. 1982, Kristien, twintig jaar.

Ik herken haar niet, wel de kleurloze non uit mijn kinderjaren: de grijze kap met haarspeldjes vastgemaakt op het rechtgeknipte bloempotkapsel, de donkerbruine nylonkousen, de stevige stapschoenen met dikke veters, het eenvoudige kruisje op de boezem. Wat voelden wij, schoolmeisjes met hennagekleurde haren, langharig lief aan de hand en ons eerste voorschrift voor de pil op zak, ons ver verwijderd van dit soort grijze vrouwen. Seuten, trutten. Misprijzen, hooguit medelijden voelden wij voor hen. Dat oude vrouwen dit soort leven leidden, leek ons nog normaal. Maar dat dit het ideaal van een jong meisje kon zijn, ging ons petje te boven. En terwijl ik de foto’s van Kristien bekijk, voel ik opnieuw dezelfde verbijstering.

Ach, het begon allemaal heel naïef en idealistisch”, vertelt ze met een verontschuldigend lachje. “Ik was zestien, hield ontzettend veel van de natuur en kon mij soms overweldigd voelen door een mysterieus gevoel. Die allesomvattende, haast goddelijke dimensie sprak mij ook veel meer aan dan die Jezus waar sommigen zo vol van waren. Toen de school een bezinningsdag in een klooster organiseerde, sprak die sfeer mij erg aan. Het koorgebed, de rust, die vriendelijke vrouwen. Ik voelde mij best aangetrokken tot het kloosterleven.”

Dat Kristien, toen al, een “bijzondere vriendschapsband” had met de vier jaar oudere Kaat, vertelt zij er niet bij. Ook niet dat ze samen besloten om naar het klooster te gaan.

“Tijdens het noviciaat, de tweejarige opleidingsperiode voor nieuwelingen, kwam ik acht kilo bij”, lacht Kristien. “Van ‘het goede leven’: vier maaltijden per dag, ’s middags warm eten, ’s avonds gebakken patatjes, dessertjes en rond bedtijd nog een crèmeke of een puddingske. De eigenschappen van een goede novice zijn goed eten, goed lachen en goed bidden, zei men ons vaak.

Na het noviciaat legde ik mijn tijdelijke geloften af, en werd ik onmiddellijk afdelingshoofd in het ziekenhuis naast het klooster. Dat vond ik een zeer bedenkelijke situatie. Stel je voor, plots moest ik leiding geven aan mensen die veel ouder en ervarener waren dan ik. Dat is toch absurd? Uit onmacht en zelfbescherming zijn heel wat medezusters in zo’n situatie koud en krampachtig geworden.

Het was hard werken in een strikte dagstructuur, zeven dagen op zeven, met slechts enkele uren onderbreking voor het middaggebed, de meditatie en de maaltijden. Maar tegelijkertijd was het ook een zorgeloos bestaan. Het eten stond klaar, de was werd gedaan, we hoefden ons om niets te bekommeren en hadden nauwelijks tijd om over ons leven na te denken. Als ik even naar mijn kamer ging om een knoop aan te naaien, voelde ik mij al schuldig. Tijdens onze schaarse vrije tijd werden we verondersteld ‘er altijd voor elkaar te zijn’. De ene las, de andere breide, puzzelde of keek tv.

Ik had me zoveel van dat gemeenschapsleven voorgesteld, maar in de praktijk bleef het beperkt tot samen eten en samen ‘recreatie nemen’. Ik had gedacht dat we ( grinnikend) ‘ons innerlijk en ons geloof’ met elkaar zouden delen, maar daar was geen sprake van. Elke non had haar werk. De dienst moest draaien, de rest deed er niet toe. Tenminste, zo voelde ik het aan. Toen ik daar vragen over stelde, zeiden ze dat ik eerst naar mijzelf moest kijken. ‘Als het gemeenschapsleven niet aan jouw verwachtingen beantwoordt, is dat ook jouw verantwoordelijkheid. Vertel dan iets over jezelf, zodat de anderen ook iets aan jou hebben.’ Voortdurend werd mij ingepompt dat ik niet te kritisch mocht zijn, anders zou ik mijn kansen verknoeien om op te klimmen in de hiërarchie.

Ondanks mijn vragen en mijn twijfels sprak ik in 1988 mijn eeuwige geloften van gehoorzaamheid, armoede en kuisheid uit. Ik was 26 jaar.

De gehoorzaamheid betekende voor mij ( lachje) ‘een luisterend oor hebben voor de anderen en gehoor geven aan dat diepe stuk in mezelf’. Iets heel anders dus dan het ‘leven naar de strikte letter van de regel’. Ook de armoede vond ik een mooie belofte. Voor mij betekende het dat ik niets bezat, maar me ook om niets zorgen hoefde te maken. In de kloosterpraktijk betekende armoede dat ik alles, zelfs een nieuwe zakdoek of een nieuwe balpen, moest vrágen.

We hadden geen geld en kregen op het einde van de maand geen loonbriefje. Eén keer per jaar gaf men ons een klein bedrag om een presentje te kopen als we eens op familie- of ziekenbezoek gingen. Iets voor onszelf kopen was taboe. En als we eens een doosje pralines van iemand kregen, moesten we dat afgeven. Maar dat stoorde mij allemaal niet, want ik had niets te kort.

Eén keer per maand mochten we bezoek ontvangen, en drie weekends per jaar mochten we naar huis. Dan trok ik mijn nonnenkleren uit en mijn jeans aan, rookte een sigaret, ging uit het raampje van de auto hangen en begon lekker luid te roepen.”

Kristien zwijgt.

“En de kuisheid?” vraag ik haar.

Ze lacht een beetje gegeneerd. “Wat wil je over de kuisheid weten?” vraagt ze behoedzaam.

“Wat die gelofte voor jou betekende. En of je de kuisheid moeilijk vond.”

Ze aarzelt, lacht eventjes, kijkt naar de cassetterecorder en vraagt om het ding af te zetten.

“Moet dat nu echt?” vraagt ze als ik het bandje heb stopgezet.

“Het is toch een van de drie geloften?”

“Ja, natuurlijk,” zucht ze, “maar laat me dan eerst een sigaret opsteken.”

Ze inhaleert diep, wikt en weegt haar woorden. “Ik herinner het mij niet meer zo goed, maar tijdens die conferenties gaven ze een mooie betekenis aan de kuisheid. Ja, dat is echt wel zinvol, dacht ik dan. Maar wat doe je dan met je eigen seksualiteit?

Kaat en ik, we kenden elkaar al zo lang. Eigenlijk ben ik nooit écht verliefd op haar geweest. Geen vlinders in de buik, zeker niet die eerste jaren. We waren gewoon graag samen, praatten veel, hadden dezelfde interesses. Het fysieke contact is er gewoon van gekomen. Zonder meer, haast vanzelf.

We wisten maar al te goed dat onze beslissing om non te worden het einde van onze relatie betekende. Maar toch kwam het heel hard aan dat mijn persoonlijke behoeften plots niet meer meetelden.

‘Je bent er voor iedereen’, werd ons duidelijk gemaakt. ‘Alle zusters zijn gelijk.’ Bijzondere vriendschappen? Een beste vriendin? Dat kon volstrekt niet. Ik troostte mezelf met deze gedachte: als we dan niet voor elkaar konden kiezen, kozen we tenminste voor hetzelfde ideaal. Als we ons leven en onze liefde niet met elkaar konden delen, hadden we tenminste toch iéts gemeenschappelijks.

Uiteindelijk hebben we gedurende enkele jaren nauwelijks fysiek of ander contact met elkaar gehad. Heel bewust probeerden we elkaar te vermijden – je moet de kat niet bij de melk zetten – en ons aan onze kuisheidsgelofte te houden. We wisten dat ‘het’ niet kon en niet mocht, al vond ik in het diepst van mijn hart dat er niets mis kon zijn met elkaar graag te zien.”

“Luister,” zucht Kristien, “eigenlijk praat ik hier liever niet over. Het is een onderwerp waar de mensen maar al te graag grapjes over maken. Lesbische nonnen, seks en verliefdheden achter de kloostermuren, dat spreekt natuurlijk tot de verbeelding.”

Ze is duidelijk opgelucht als haar vriendin vanuit de keuken roept dat de tafel gedekt en de groentetaart gaar is. Kaat is rustiger en vooral zwijgzamer dan haar vriendin. Tijdens de maaltijd luistert ze, met een glimlach maar zonder commentaar, naar Kristiens kloosterverhalen.

“En jij?” vraag ik haar tijdens het dessert. “Praat jij nog wel eens over jouw leven als non?”

Ze slikt, legt haar lepel neer, en kijkt me aan. “Het kost me te veel moeite”, zegt ze stil. “Telkens ik erover praat, krijg ik nachtmerries. Dan droom ik dat ik opnieuw in het klooster ben. Opgesloten en gevangen. Voor mij zijn het verloren jaren. Ik was doodongelukkig, en nauwelijks een jaar nadat ik was binnengegaan, dacht ik elke dag: ‘Had ik maar de moed om te vertrekken.’ Maar ik deed het niet. Durfde het niet.

Pas veel later heb ik ingezien dat ik om de verkeerde redenen ben ingetreden. Ik voelde me aangetrokken tot vrouwen. Ik viel op hen, vooral op Kristien.”

“Maar niet alleen op mij”, lacht haar vriendin. “Je had ook andere vlammen. Een hele tijd heb je mij zelfs nauwelijks zien staan.”

Kaat negeert de plagerij. “Op mijn werk, in het ziekenhuis, was ik wél gelukkig, en kon ik lachen en plezier maken. Maar als ik de lift instapte, was het alsof er een rolluik over mijn gezicht naar beneden viel. ‘Elke keer als jij naar het klooster vertrekt, lijkt het alsof jij iemand anders wordt’, zei een collega mij op een dag. En zo was het ook. Ik leidde een dubbelleven.”

“Een driedubbelleven”, lacht Kristien. “Een leven als non. Een leven als verpleegster. En nog een ander leven, stiekem en verborgen. ’s Avonds gingen we elkaar soms opzoeken, ondanks het verbod om op elkaars kamer te komen. En ondanks het verbod op ‘bijzondere vriendschappen’.”

“Misschien zijn er wel meer vrouwen non geworden omwille van hun gevoelens voor vrouwen”, opper ik voorzichtig.

“Ja!” beaamt Kaat beslist. “Zeker weten.”

“Neen!” zegt Kristien. “Dat zou ik nooit durven beweren. Misschien zijn er wel meisjes die, verliefd op een lerares en een beetje religieus ingesteld, in het klooster zijn gegaan. Maar dat zijn uitzonderingen. Gedurende al die kloosterjaren heb ik bij de andere zusters nooit zoiets opgemerkt.”

“Zulke dingen merk jij nooit op”, zegt haar vriendin nuchter.”

“Zolang iets niet wordt uitgesproken, ga ik ervan uit dat het niet bestaat”, houdt Kristien vol.

Kaat verdwijnt naar de keuken, Kristien kijkt haar na. “Voor haar is het moeilijker dan voor mij”, zucht ze. “Ik heb nooit spijt gehad van die jaren in het klooster.”

Ze neemt me mee naar haar werkkamer en toont me een map vol brieven, kladjes en notities. De neerslag van haar twijfels.

“In 1993 begon ik de zaken voor mezelf op een rijtje te zetten, maar het heeft nog tot 1997 geduurd voor ik ben uitgetreden. Ik maakte lijstjes met argumenten voor en tegen het kloosterleven, ik schreef brieven aan de overste en aan de bisschop. Onlangs heb ik ze allemaal herlezen en het viel mij op hoe ontzettend braaf ik was, en hoe ik mijn uiterste best deed om steeds opnieuw uit te leggen wat me stoorde. Ontelbare brieven heb ik verstuurd, maar nooit kreeg ik een concreet antwoord. Ze schoven het een beetje voor zich uit, in de hoop dat mijn ongenoegen wel zou overwaaien. Nooit zeiden ze: ‘Zwijg, je hebt gehoorzaamheid beloofd’, maar ik begreep wel dat dat de achterliggende houding was.”

Kristien heeft inderdaad haar best gedaan om voor zichzelf én voor haar oversten klaarheid te scheppen. Getuige zijn de dichtbeschreven vellen ziekenhuispapier met aan de ene kant de grillige tekening van hartritmes en hersenactiviteit, en aan de andere kant mijmeringen en overpeinzingen van een twijfelende non. In 1992 is het lijstje Argumenten contra het huidige kloosterleven lang en hard: “Een echt gemeenschapsleven ontbreekt; we lopen elkaar voorbij; persoonlijke behoeften worden onvoldoende erkend en zelfs onderdrukt; het werk wordt overbenadrukt; de zorg voor elkaar beperkt zich tot het louter materiële; een groot onvermogen om zich verbaal uit te drukken; argwanende houding tegenover de buitenwereld; moeilijkheden worden niet aangepakt; onwetendheid wordt in stand gehouden; macht en aanzien bepalen het bestuur van scholen en ziekenhuizen.”

Het lijstje pro is kort en eenvoudig: “Mijn geloof blijft ongewijzigd. Zal het ‘in de wereld’ wel standhouden?”

Kristien: “Uittreden was géén gezamenlijke beslissing. Toen ik, na lang wikken en wegen, uiteindelijk de knoop doorhakte, bleef Kaat twijfelen. Ze wilde eerst nog met enkele zusters een kleinere gemeenschap vormen, los-vast verbonden met het moederklooster. Maar toen ook dat project in duigen viel, zijn we er uiteindelijk samen uitgestapt. Er werd ons geen strobreed in de weg gelegd. Integendeel, toen we op het bisdom om dispensatie gingen vragen, hadden ze alle begrip voor onze ontgoocheling en argumenten.

‘Maar waarom doet u er dan niets aan?’ vroeg ik verbaasd. ‘Waarom verzet u zich tegen elke vorm van vernieuwing?’

‘Omdat elk klooster autonoom is’, luidde het antwoord kort.

Uiteindelijk vertrokken we met stille trom. Als dieven in de nacht, terwijl de andere zusters op retraite waren. Het personeel wuifde ons uitbundig uit, maar toen we langs de kamer van moeder-overste kwamen, hoorden we haar huilen.

Was het een moeilijke aanpassing, leven buiten de kloostermuren?

Kristien: We hadden niks. Geen huisraad, geen geld, geen bezittingen. Bovendien waren we, na vijftien jaar kloosterleven, behoorlijk wereldvreemd geworden, en wisten we zelfs niet hoeveel een brood kostte. Maar toch vielen we niet in een leegte. Integendeel, we hadden onmiddellijk werk – daar heeft het klooster ons trouwens bij geholpen – en waren van ’s morgens tot ’s avonds druk in de weer. Zelf koken en boodschappen doen, wassen en plassen, het was een hele aanpassing, maar we vonden het best leuk om samen naar oplossingen te zoeken. We kregen ook weinig of geen negatieve reacties. “Je leek ons helemaal niet het type om in het klooster te gaan”, hoorde ik vaak zeggen. “We hebben altijd geweten dat je er ooit zou uitstappen.”

Hoe was het om eindelijk als koppel te kunnen samenleven?

In het begin dacht ik: “Eindelijk zijn we vrij. Nu kan en mag alles, en kunnen we eens lekker van onze relatie genieten.” Maar dat viel behoorlijk tegen. We hadden helemaal geen hoera-hoera-gevoel. ( aarzelt) Het is moeilijk om een relatie met een vrouw vrij te beleven als je een katholiek dat-kan-niet-en-dat-mag-niet-verleden met je meesleurt. Kaat en ik praten ook zelden over die tijd. Om haar te sparen vermijd ik dat thema.

In het begin hielden we onze relatie ook angstvallig verborgen. Dat was niet zo moeilijk, want blijkbaar vond men het vanzelfsprekend dat wij, twee uitgetreden nonnen, gingen samenwonen. Sinds een tijdje voel ik wél de behoefte om aan sommige mensen te laten weten dat we een koppel zijn. In zekere zin verloochen je elkaar als je er niet mee naar buiten durft te komen.

Door andere vrouwen uit “het milieu” te leren kennen, zijn er nu toch enkele mensen bij wie we kunnen tonen wat we voor elkaar voelen. Niet dat ik ermee te koop wil lopen of in een lesbische optocht wil meestappen. Neen, het gaat om heel gewone dingen. Niet voortdurend op je woorden hoeven te letten. Elkaar niet doodzwijgen. Maar lang niet iedereen is op de hoogte van onze relatie, en misschien blijven we op die manier nog steeds een beetje gevangen in onze kloostergeloften.

Toen je uit het klooster trad, nam je je voor je geloof te onderhouden, naar de mis te gaan en te blijven bidden. Is het bij goede voornemens gebleven?

Ik ga niet meer naar de kerk, bid niet meer en van mijn religieuze beleving blijf nog weinig over. Wat is het dan allemaal waard geweest, vraag ik me soms af. Was het een rol die ik speelde? Was het dan niet gemeend? Toch wel, denk ik dan. Ik ben met overtuiging ingetreden, maar ik ben ook met overtuiging weer weggegaan. Met een goed gevoel en sans rancune kijk ik terug op mijn kloosterjaren. Omdat ik denk dat ik daar moest zijn, omdat ik het altijd goed heb gemeend, omdat ik eerlijk ben gebleven tegenover mezelf en de anderen. Zonder boosheid of opstandigheid ben ik vertrokken. Maar één ding weet ik zeker: nooit zal ik me nog aan iets of iemand binden. Eén keer heb ik mijn woord gegeven, één keer heb ik het gebroken. Dat volstaat. Als ik morgen de kans zou krijgen om met Kaat te trouwen, zou ik het niet doen.

Ontmoet je je vroegere medezusters wel eens?

Naar het klooster ga ik nooit meer, maar af en toe loop ik nog wel iemand tegen het lijf. Sommige medezusters hadden spijt dat ze niet konden meegaan. Ze zijn gebleven uit trouw aan hun beloften, of om welke reden dan ook. Ik respecteer hun beslissing, ook al maken ze zichzelf misschien kapot of kampen ze met psychische problemen. Het valt mij op dat er tamelijk veel nonnen in de psychiatrie terechtkomen. Dat kan toch geen toeval zijn? Heel wat kloosterzusters hebben zich niet op een normale manier kunnen ontplooien, zijn hard en meedogenloos geworden of psychisch onderuitgegaan. En sommige nonnen met een kinderwens zijn helemáál gefrustreerd en in de war geraakt.

Ik was 35 jaar, nog redelijk jong toen ik het klooster verliet, maar welk perspectief heeft een 55-jarige non die uittreedt? Een paria worden en de rest van haar leven alleen doorbrengen?

Ik wil het kloosterleven niet met een concentratiekamp vergelijken, maar ook dáár zijn mensen jarenlang overeind gebleven door elke dag, dapper en met een diep geloof, hun werk te doen. Ik hoop wel dat mijn vertrek bij de andere zusters iets heeft losgemaakt, en dat ze zich afvragen of ze als religieuze gemeenschap in deze tijd nog een toekomst hebben.

Zijn nonnen in deze tijd niet sowieso een uitstervend ras?

Er zijn inderdaad haast geen roepingen meer, en sociaal engagement kan je tegenwoordig op 101 andere manieren beleven. Als verpleegkundige help ik nu toch ook de mensen? In de contemplatieve orden zouden er nog wel nieuwe roepingen zijn. Maar ja, een gesloten orde, dat is een totaal ander verhaal.

Zeg dat wel. Ettelijke vruchteloze pogingen heb ik ondernomen om via de geëigende kanalen – moeder-oversten, het bisdom – toestemming te krijgen voor een interview met een slotzuster. Uiteindelijk was het via een goedgezinde tussenpersoon en een achterpoortje dat ik een slotzuster bereid vond een kwartier met me te praten. Op voorwaarde van volstrekte anonimiteit. Geen foto’s, geen namen, geen herkenningspunten.

De buitenpoort van het slot heeft geen handgreep of sleutelgat, alleen een getralied doorkijkluikje waardoor een stokoude zuster mij aandachtig bekijkt. Zuster Koleta leeft, volledig afgezonderd, in het buitenklooster en houdt in haar eentje de lijn met de buitenwereld open. Ze doet de boodschappen, bestelt de hosties en ontvangt de bezoekers. Ze leeft, eet en slaapt alleen, en mag alleen op de grote kerkelijke feestdagen bij de slotzusters komen eten.

Door kraaknette gangen schuifelt zuster Koleta voor mij uit naar de bezoekersruimte. Hier hangen geuren uit het verleden. Het aroma van paternosters, rozenhoedjes en gebraden kip in vette saus. Flarden uit mijn kinderjaren. De bezoekjes aan mijn vrome groottantes Ida en Bertha. Pasgeboende vloeren. Sanseveria’s en gesteven lakens.

Moeder-overste wacht mij op achter een houten traliewerk. Al 56 jaar lang leeft ze achter slot, en in al die jaren heeft ze slechts twee keer het klooster verlaten: één keer om haar stervende moeder te bezoeken, en één keer om haar stemplicht te vervullen. Maar dankzij het volmachtensysteem hoeft zij zelfs om haar burgerplichten uit te oefenen het klooster niet meer uit.

Ik weet niet hoe ik haar moet aanspreken. Zuster Maria-Genoveva? Moeder? Eerwaarde Moeder?

Wat wilt gij over ons weten?” vraagt ze vriendelijk.

“Ik weet heel weinig over het leven achter slot”, begin ik voorzichtig.

“Jaja,” knikt ze hoofdschuddend, “ons leven staat ver af van de mensen, hé? Vooral jonge mensen zoals gij weten bijna niets over het slot. Het is natuurlijk ook niets voor de massa, hé? Het is een roeping die niet voor iedereen is weggelegd.”

Ze legt haar handen op het houten traliewerk tussen ons.

“Dit is de symbolische afsluiting van de wereld. Vroeger stonden hier zware, ijzeren tralies met kleine gaatjes waardoor je elkaar bijna niet kon zien, én met een gordijn ervoor. Als mijn ouders op bezoek kwamen, werd het gordijn even opzij geschoven, en probeerden we door die kleine gaatjes naar elkaar te kijken. Spreken mocht niet, dat was verboden. Bovendien moesten er altijd twee getuigen bij zijn. Ge ziet elkander, ge lacht een keer, en het is voorbij. Voor mijn ouders was dat heel erg, voor mij iets minder.

Na het concilie is er veel veranderd. De tralies kregen grotere gaten, het gordijn verdween en er moesten geen getuigen meer bij zijn. Mijn moeder heeft die vernieuwing nog meegemaakt.

Zijt gij hier alleen?” fluisterde ze op een dag.

“Ja,” zei ik stilletjes terug, ” ge moogt het écht geloven.

Twintig jaar geleden heeft men de afsluiting even weggehaald, maar dat vonden wij geen goed idee. Het was hier precies een cafétoog: ‘ Geef mij een pint bier.’ Neen, zoals het nu is, vind ik het goed. Deze afsluiting belet ons toch niet elkaar een hand te geven, of om met elkaar te spreken?”

Ze heeft gelijk. Het zijn niet de tralies die ons van elkaar scheiden. We leven gewoon in een andere eeuw, een andere wereld.

Waarom heeft u voor een slotklooster, zo afgesloten van de buitenwereld, gekozen?

Ik heb ook andere, “actieve” kloosters bezocht, maar die spraken mij niet aan. Toen ik hier aankwam, wist ik direct: ” Dit is mijn plaats.” Die sfeer, dat gebouw, helemaal van Onze-Lieve-Heer afhangen, Hem met heel mijn hart toebehoren, dat was mijn ideaal.

Ik kan alleen maar zeggen: het is Onze-Lieve-Heer die trekt. Het is een “drang naar het slot”, een roeping die ge niet kunt weerstaan zonder diep ongelukkig te zijn. Zoals een jongen met een meisje trouwt, zo ben ik met God getrouwd. Zoals een vrouw trouw is aan haar man, zo heb ik God trouw beloofd in goede én kwade dagen. Het slot is voor mij geen gevang, maar een manier om Onze-Lieve-Heer te dienen. Het huwelijk is toch ook geen last?

Maar u heeft ook veel moeten opgeven?

Ik weet écht niet wat ik door het slot gemist zou hebben. Als ge God bezit, hebt ge toch alles? En ik kan u verzekeren dat ik hier nooit ongelukkig ben geweest. Pas op, ik heb het soms wel moeilijk gehad. Toen mijn vader ging sterven, mocht ik niet naar hem toe. Op vijf minuten van hier is hij overleden, en ik heb hem niet gezien. Mijn moeder heeft na mijn vaders dood nog vijf jaar geleefd, maar aan háár sterfbed heb ik wél gestaan. De bisschop had mij persoonlijk toestemming gegeven om naar haar toe te gaan. Dat waren de hardste momenten, zeker voor iemand als ik die haar familie zo graag ziet.

Kort na mijn moeders dood is ook Henri, mijn oudste broer, gestorven. Hersenbloeding, coma, 30 jaar. En ook mijn andere broers zijn intussen overleden zonder dat ik hen ooit heb teruggezien.

Alleen als ge een roeping hebt, kunt ge zoiets begrijpen.

Hoe wist u dat u een roeping had?

Ik was enig meisje tussen acht broers, en we hadden goede ouders. Mijn vader was een brave man, een wagenmaker. Toen hij naar het front vertrok, waren er al vier kinderen. Na de eerste oorlog zei mijn moeder tegen hem: “Zie mij hier nu zitten met al die jongens. Ik moet toch een meiske hebben om mij bij te staan?” Ik ben na de oorlog geboren, en na mij volgden er nog vier jongens.

We woonden in een werkmanswijk. Ik heb altijd bij de mensen geleefd, ben tussen het mansvolk gekweekt.

Maar toen ik twintig was, in 1940, wilde ik absoluut naar het klooster. Het is juist hetzelfde als een meisje dat wil trouwen met een man uit Amerika. Ook zij wil vertrekken en alles achterlaten.

Maar het was opnieuw oorlog – enkele broers waren aan het front en de anderen op de vlucht -, en mijn moeder zei: ” Iedereen is weg. Blijft gij tenminste nog wat thuis.

Ik deed wat ze mij vroeg, maar werd ziek van verlangen om bruid van God te worden. ” Ge moet mij beloven dat ge niet zult weglopen“, smeekte mijn moeder. Dat deed ik, maar ik werd zo mager dat de mensen tegen mijn moeder zegden: ” Pas maar op dat uw dochter niet doodgaat.” Toen kreeg mijn moeder schrik. ” Ik zal u maar laten gaan, zeker?” zei ze in 1944. Ik was 24 jaar.

Moest ik kunnen herbeginnen, ik zou juist hetzelfde doen. Het komt erop aan u volledig te geven. Dan zijt ge nooit ongelukkig, ook al lijdt ge honger of kou. Er was een tijd dat we ’s morgens niets mochten eten. ’s Middags aten we patatten en groenten met vis of eiers, en ’s avonds droog brood. Vele jaren heb ik geen vlees op mijn bord gezien.

In het begin sliepen we ook op een strozak en stonden we ’s nachts op om te bidden. Om elf uur en om twee uur. Daarna sliepen we tot half vijf. Dan volgden de meditatie, de officie, de geestelijke oefeningen, de mis en daarna het werk. Ik kon niet tegen dat slaaptekort, en na een tijdje zat ik gewoon te dutten tijdens het gebed. We sliepen niet meer dan 5 à 6 uren per nacht, en nooit aan één stuk door.

Tegenwoordig doen we ons nachtgebed ’s avonds en slapen we van half tien tot vijf uur ’s morgens. Tja, we worden ook een dagje ouder, hé.

Zuster Maria-Genoveva is 80 jaar. Haar medezusters zijn 84, 83, 82, 78, 77 en de jongste, laatst ingetreden zuster is 74 jaar. Sinds 1968 waren er geen nieuwe roepingen.

“Vindt u het niet spijtig dat er geen jonge vrouwen meer intreden?” vraag ik beleefd.

“O, maar er zijn er nog, hoor”, lacht moeder-overste opgetogen. “Ik heb gehoord dat er in het klooster van B. ( een zusterklooster 30 km verder) onlangs een jonge zuster is binnengegaan. Ze is nog maar 58.”

Ik slik even, en tot mijn verbazing valt precies op dat moment ook het bandje stil. De batterijtjes van mijn cassetterecorder zijn leeg. In mijn tas zit mijn reservekit: een adaptor met verlengkabel.

“Mag ik even gebruikmaken van een stopcontact, moeder?”

“Ach, laat maar,” antwoordt zuster Maria-Genoveva, “we hebben er maar één. Dat is in de keuken, en daar moogt gij niet binnen. Het is trouwens tijd voor het gebed. Het kwartier is om.”

Annemie Struyf / Foto’s Lieve Blancquaert

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content