Zij is Servische, hij Kosovaar. De burgeroorlog dreef hen uit elkaar. “Ik vertrok alleen. Lirim kon het ziekenhuis waar hij als arts werkte de eerste weken niet verlaten. We zouden elkaar later terugzien in Turkije.”

Lirim en ik zijn getrouwd net voor de eerste schoten de Kosovo-oorlog in 1998 aankondigden. Ik ben Servische, afkomstig uit Mitrovica, hij is van Albanese origine. We ontmoetten elkaar aan de universiteit. Hoewel we ons bewust waren van de spanningen in de regio, ging veel van het conflict in de waas van onze verliefdheid aan ons voorbij. Mijn familie had kritiek op ons huwelijk. Zij voorzagen de consequenties, ik niet. We kochten een huis in Krumë in Albanië, een bescheiden optrekje met wat grond, niet ver van het ziekenhuis waar Lirim en ik als dokter werkten. Toen de eerste bommen vielen, was het duidelijk dat ik moest verdwijnen. Niet zozeer om de kogels van mijn eigen landgenoten te ontwijken, maar om me te beschermen tegen onze Albanese buurtbewoners. Die waren in staat me te vermoorden voor mijn Servische afkomst. Ik dook onder in de kelder van ons huis, een donker hol met een piepklein roostertje aan de straatkant. Het was vreselijk. De tijd ging er onvoorstelbaar traag, en ik kon alleen afgaan op de geluiden die binnensijpelden om me een beeld te vormen van de gebeurtenissen op straat. Lirim was overdag naar het ziekenhuis. Hij liet me achter met een stapel boeken en kranten, wat eten en water. ’s Avonds kwam hij bij me, we verduisterden het rooster met een dikke plank en bij het licht van een paar kaarsen vertelde hij me over de wereld buiten. Het horrorgehalte van zijn verhalen steeg snel. Toen de situatie onhoudbaar werd en de buurtbewoners begonnen te vermoeden dat Lirim niet alleen in het huis woonde, moesten we vluchten. Ik vertrok alleen, hij kon het ziekenhuis de eerstvolgende weken niet verlaten, en hij wilde dat ook niet. We spraken af dat we elkaar zouden terugzien in Karacabey in Turkije, waar een van mijn tantes ons kon opvangen.

GEK VAN VERDRIET

Met de bussen van de VN-hulporganisatie kwam ik in een vluchtelingenkamp in Macedonië terecht. De meerderheid van de vluchtelingen waren Albanese Kosovaren en ik vreesde dat het niet lang zou duren voor ze erachter kwamen dat ik Servische was. Ik moest daar zo snel mogelijk weg. Met drie andere Servische vrouwen betaalden we een Franse militair die ons in een vrachtwagen meesmokkelde naar België, waar ik in het asielcentrum werd opgevangen. In tien dagen tijd verhuisde ik van de kelder in Krumë naar een gedeelde kamer in het opvangcentrum, mijlenver van Karacabey waar ik Lirim zou ontmoeten. Ik was vastbesloten om zo gauw mogelijk naar mijn eindbestemming te vertrekken.

Een aantal dagen na mijn aankomst kreeg ik toestemming om Lirim op te bellen. Een gsm had ik niet, zoals veel van mijn generatiegenoten toen. Bellen ging nog op de ouderwetse manier in een telefooncel met muntjes. Het verstikkende verlangen om Lirim te horen, werd met een klap weggeslagen toen bleek dat de lijn was afgesloten. Ik draaide het nummer van mijn ouders. In paniek, en tegelijk opgelucht omdat ze eindelijk van me hoorden, vertelden ze me dat ons huis in Krumë gebombardeerd was. Ook het ziekenhuis waar ik gewerkt had, lag in puin. Van Lirim had niemand iets gehoord. Half verdoofd gaf ik mijn familie het nummer van het centrum waar ik verbleef. Vervolgens ben ik naar bed gegaan, om pas vier dagen later weer op te staan. Ik dacht dat ik gek werd van verdriet. Mijn grote liefde en mijn thuis waren letterlijk en figuurlijk naar een andere wereld gebombardeerd. In mijn herinnering werd zelfs de kelder waarin ik maanden opgesloten zat een hemels oord. Ik stierf duizend angsten, maar in het asielcentrum ben je niet de enige met zorgen. Een groot deel van het leed dat in de wereld bestaat, leeft er samen en wordt gedragen door mannen, vrouwen en kinderen met allemaal hetzelfde doel : overleven. Het was mijn Turkse kamergenote die me terug tot leven wekte. Ze nam me mee naar de refter om te eten, ze zette me onder de douche, ze hielp me herinneren of het ochtend was of avond en vooral : ze vertelde me verhalen over haar eigen afkomst en lijdensweg. Samen met de andere vrouwen uit haar land maakte ze met henna tekeningen op mijn handen. Ze stonden symbool voor kracht en hoop. De geconcentreerde, routineuze bewegingen van hun zachte vingers kalmeerden me en gaven me de moed om na te denken, en vooral om te durven beseffen dat ik er vanaf dat moment alleen voor stond. Ze hadden geen medelijden, maar ze hielpen me het verdriet en de angst dragen tot ik sterker was.

GEEN NIEUWS OVER LIRIM

De volgende maanden kregen ik noch mijn familie nieuws over Lirim. De Turkse vrouwen die zich over me ontfermden, en de begeleiders van het centrum, spoorden me aan om stappen te ondernemen om een zelfstandig leven in België te beginnen. Ik vroeg asiel aan en kreeg een appartementje toegewezen in Antwerpen. Met mijn artsendiploma kon ik er niet aan de slag, maar mits wat bijscholing was het wel mogelijk om in de zorgsector als verpleeghulp te werken. Met mijn eerste spaarcenten reisde ik terug naar mijn geboortestreek om mijn familie te zien. Ik bezocht ook de familie van Lirim. Zijn vader en moeder waren oude mensen geworden. Zwijgzaam ook. Ze hadden me niets te vertellen. Jaren later, na de dood van de vader van Lirim, ontving ik een brief van zijn moeder. Ze schreef me dat haar zoon nog leefde. Na de bombardementen was hij ondergedoken en hij had een nieuwe identiteit aangenomen. En hij was toegetreden tot het Kosovaars bevrijdingsleger. Tot de dag dat die brief in mijn bus viel, had ik op hem gewacht. Trouw als een hond en vol hoop hem terug te zien. Er moet iets in zijn hoofd geknapt zijn, schreef zijn moeder. Zij mag dat geloven. Ik weet het niet. Terugkijkend op onze relatie vraag ik me af hoe goed ik hem kende. In welke mate verafschuwde hij mijn nationaliteit en mijn volk toen de oorlog uitbrak ? Misschien was hij van bij het begin van ons vluchtplan al vastberaden om te vechten voor de Kosovaren, maar kon hij mij dat niet zeggen. Alleen híj kan het vertellen en ik zal het nooit weten, want ik wil het hem niet vragen. Nooit vergeef ik hem zijn lafheid tegenover mij. Na de brief van Lirims moeder ging er een rouwperiode van een jaar voorbij. Ik huilde om een dode, ik koesterde de herinnering aan een liefhebbende echtgenoot en een mooi huwelijk en ik gaf mezelf de tijd om afscheid te nemen. Nooit heb ik overwogen om hem te zoeken of om contact op te nemen met mensen die weten hoe ik hem kan bereiken. Voor mij is hij er niet meer.

ALS WEDUWE DOOR HET LEVEN

Het verblijf in België heeft mijn kijk genuanceerd op het conflict dat Lirim en mij uit elkaar dreef, maar niet mijn diepe wantrouwen wat mannen betreft. Daar is, vermoed ik, veel meer tijd voor nodig. Het zou niet erg zijn als ik alleen bleef. Mijn familie denkt daar anders over. Ze denken dat ik als weduwe door het leven ga, en kijken uit naar een geschikte huwelijkskandidaat. Iemand van mijn eigen volk. Ze kennen de ware toedracht over Lirim niet, maar ze willen de mogelijke gevolgen van een ‘gemengd’ huwelijk uitsluiten. Bij mij leeft die angst niet. Ik geloof niet dat Lirim en ik het er beter van afgebracht zouden hebben met dezelfde achtergrond. Hij heeft andere keuzes gemaakt dan ik. Als op een dag iemand mijn pad kruist en met mij verder wil, zal het ook wel lukken ongeacht de afkomst. Daarvan ben ik overtuigd.

OMWILLE VAN DE PRIVACY WORDEN NAMEN SOMS VERANDERD IN DEZE RUBRIEK.

TEKST TINE MAENHOUT

‘We verduisterden het rooster en bij het licht van een paar kaarsen vertelde hij me over de wereld buiten’

‘In mijn herinnering werd zelfs de kelder waarin ik maanden opgesloten zat een hemels oord’

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content