Eind december komen de Toearegs, nomaden van de Sahara, samen in de Libische woestijnstad Ghat om er vier dagen lang een festival van muziek, dans en zang te vieren. Een orgie van kleuren, klanken en indringende blikken.

Zwijgzaam komen ze van overal en nergens, ze zijn er allemaal. Op dromedarissen of te voet komen ze uit de onherbergzame woestijn, die voor ons zo vijandig en dodelijk aantrekkelijk is. De Toearegs zijn wat wij verloren zijn, maar hopeloos begeren : nomaden, stippen in een universum van simpele mogelijkheden. Eindelijk zijn ze in Ghat, soms na een tocht van drie weken. Ik kom met een 4×4, die het chaotische Akakus-gebergte heeft verkend op zoek naar rotstekeningen, die van de Unesco het zo bekende statuut van cultureel erfgoed van de mensheid hebben gekregen.

Op veertig kilometer van Libiës meest zuidwestelijke stad doemt uit een tapijt van zwart grind en oranje zand de rotswand van Djebel Idinen op. De 1400 meter hoge berg is een van de plaatsen waar de Toearegs nooit komen : in hun taal, het Tamashek, is dit Caf Al Djenoun, de grot van boze geesten die dreigende geluiden laten horen voor wie te dicht nadert. Langzaam passeer ik de onbestaande grens van het land van dit nomadenvolk, dat ergens begint en zich eindeloos uitstrekt tot in Niger, Algerije en Mali. Her en der treurt een eenzame acacia. Elektriciteitsmasten golven naar de oase, die de laatste dagen van het jaar ontmoetingsplaats is voor het festival. Al snijden de grenzen van nationale staten door hun nomadisch bewustzijn, toch hebben ze hardnekkig hun gebruiken, cultuur en taal bewaard.

Arabisering, islam en sedentarisatie drukken op hun leefgewoonten, maar de komende dagen celebreren ze de rijkdom van hun erfgoed. In Ghat absorberen in de namiddagzon vrouwen en kinderen tegen een muurtje de laatste warmte van de dag. Ook een groepje dromedarissen met ruiters staat ongeduldig te trappelen. Op hun zadels ogen de Toearegs als dreigende silhouetten, een takuba of zwaard aan hun zijde, een voet in de nek van hun dier om het te bevelen en diep verscholen achter hun tagelmoust, de hoofddoek waarmee ze hun gelaat verbergen, fonkelt niets dan een koppel trotse ogen. Zoals ze daar samen staan, zo hebben ze eeuwenlang van op een zandduin naar de einder getuurd om een vijandelijke stam of karavaan te overvallen. Nu leiden ze de parade van muzikanten, zingende vrouwen en dansers, die de openingsceremonie inluiden.

Groepen uit Ghat en Libië, Niger, Algerije en het verre Mali trekken in opzwepende ritmes voorbij, het volk mengt zich tussen dansers en musici, ruiters loodsen hun dromedarissen door de chaotische massa, een wilde orgie van klanken en kleuren sterft maar langzaam weg onder een hemel die is bezaaid met miljoenen sterren. Vanavond is de elfde editie van het Toeareg-festival begonnen, zoals op de affiches staat van 29 december tot 1 januari van het jaar 1372, naar de tijdrekening van de moslims.

Een kruispunt bij het water

Het lijkt een paradox : nomaden zijn zwervers in bloed en vezels, maar beschikken ook over steden, honkvaste structuren die aansporen tot een sedentair bestaan. Zo hebben de Toearegs hun ‘hoofdstad’ in het Algerijnse Tamanrasset, ze hebben Timboektoe gesticht en Agadez in Niger is een stopplaats voor hun zoutkaravanen. Ghat ligt op een kruispunt van handelswegen. De aanwezigheid van water, palmbomen en hun schaduw maakt de oase oeroud. “In de Sahara lopen al die pistes van noord naar zuid en van oost naar west, van Caïro naar Timboektoe, van Agadez en het Tsjaadmeer tot Ghadamès en Tripoli”, zegt Ali, een Toeareg met diepe groeven op zijn gelaat. “In Ghat kruisen die routes, want er is overvloedig water. Waar je rotstekeningen vindt, geeft het Tifinagh, het schrift met geometrische karakters, ook aanwijzingen over water. Sommigen zijn gebleven. Zo is Ghat langzaam gegroeid, het is een zeldzame stad van de Kel Ajjer, die leven van Djanet tot Murzuq. Dit is onze meest oostelijke verspreiding. Nog enkelen leven nomadisch in de Akakus, maar velen werken in het toerisme, als chauffeur, kok of gids voor tochten door de woestijn.”

Met een thé vert zitten we op het terras van een van de drie hotels. Verderop lokt de magie van deze verloren plek : de medina, de oude stad die door haar inwoners is verlaten voor betere nieuwbouw. Voorbij de poort, versierd met geometrische patronen, slenter ik door een doolhof van zand, trappen, witte stegen en bruine muren, de oude moskee met haar blanke minaret, een vervallen stadje dat gedomineerd wordt door het Italiaanse fort Kukemen. Blinde muren, baksteen van gedroogde aarde, deuren van zeldzaam cipressenhout, een groepje vrouwen voor de koranschool en een paar ateliers waar Toearegs ambachtelijke voorwerpen slijten.

Soule Alkassoum, gehuld in een indigo sluier die zijn huid kleurt, is het archetype van de Blauwe Man. Hij verkoopt zadels, lederen zakken en bata’s, beschilderde potjes van gemouleerde huid, al zal iedere verkoper volhouden dat het uiers van dromedarissen zijn. Maar vooral sieraden van koper en zilver, gemaakt door de bevoorrechte kaste van de Inadan : ringen, open en gesloten armbanden, amuletten die beschermen tegen boze geesten, oorbellen en het tenegelt of het kruis van Agadez.

“Voor thee heb je alleen gloeiende houtskool, tijd en vrienden nodig”, zegt Soule met een gezegde van de Toeareg. Zelf noemen ze zich Imajughen of de nobelen. Of Kel Tamagheq, zij die het Tamashek spreken. Of nog : Kel Tagelmoust, zij die een sluier voor het gezicht dragen. Het heet dat het beruchtste woestijnvolk van niets bang is, dat ze gevaarlijker zijn dan schorpioenen, maar ceremonieel schenkt mijn gastheer drie koppen thee : het eerste glas bitter als het leven, het tweede zoet als de liefde en het derde zacht als de laatste adem.

Het mooiste meisje op aarde

Op een muurtje zingt een witkoptapuit. ” Um habibi, de moeder van mijn liefste”, zegt de man die Libische soep en couscous met kip serveert. “Of mola mola : geluk geluk.” Op het zanderige plein voor de Al Aatik-moskee is het druk. Vrouwen slijten artisanale producten : houten lepels, poppen, kralen, rieten mandjes. Het dode Ghat herleeft. Op een dakterras zingen kinderen op het ritme van trompet en tamboerijn, jonge meisjes in de mooiste gewaden, hun gezichten overdadig versierd met juwelen en schaduwen van de zon. Boven hen wiegt een rij kleurrijke vrouwen heen en weer als een opgewekt koor. Plots mengen zich tussen de kinderen vrouwen van een Algerijnse Toeareg-stam. Ik sta als aan de grond genageld : fijn gelaat, zachtbruine huid, wonderlijke ogen gehuld in kledij van blauw, wit en zwart. Ze zijn onweerstaanbaar mooi. In een flits zie ik een tafereel dat dertig jaar oud is : zevenhonderd kilometer onderweg tussen Tamanrasset en In Salah maakte ik halt bij de bron van Tirhatimine en liep naar de put waar een vrouw gehurkt aan een bekken de was deed. Naast haar zat, vermoed ik, haar dochter. Ze keek me ongesluierd aan met onbeschaamde ogen en een schitterende glimlach, ze kringelde haar vingers door het water, ik lachte terug, maar kon niets zeggen en wist dat ik het mooiste meisje op aarde nooit zou weerzien.

Natuurlijk ben ik weggegaan, maar ik weet dat ik had kunnen blijven, dat die ontmoeting m’n leven een andere wending had kunnen geven, dat ik met haar man, nomade en Toeareg had kunnen worden. Een stokoude vrouw die een imzad of eensnarige vedel bespeelt, monotoon en triest, haalt me uit mijn dromerij. Wat een schoonheid van beelden : dit is geen folklore, maar intense beleving van hun tradities. Nefissa neemt me mee naar een huis waar vrouwen op een open binnenplaats zitten. Salaam, lachen en giechelen, ze verbergen hun gelaat en zijn toch nieuwsgierig, ze willen meer blootgeven dan hun oog. Sommigen dragen een khomissar of vruchtbaarheidssymbool, anderen de hand van Fatima. Ze drinken thee, smukken een jonge bruid, koesteren de kinderen, kleuren hun handen met henna. Geen samenleving in de woestijn is zo matriarchaal als die van de Toearegs : het erfenisrecht verloopt in vrouwelijke lijn, vrouwen kunnen vrij hun partner kiezen en gemakkelijk scheiden, ze hebben eigen inkomsten uit artisanale activiteiten, verzorgen de opvoeding en beheren het vee, beoefenen muziek, zang en poëzie, ze zijn in de islamitische wereld de enige vrouwen zonder sluier.

In een duistere kamer zitten drie mannen, zwijgzaam, gesluierd, nomaden, krijgers en herders, niets dan ogen. Bij het afscheid stamel ik een paar woorden Tamashek : ” Tanemèrtateget, heel veel dank u wel.” Op zoek naar meer overrompelende beelden raak ik verzeild in Al Barkat, een dorp met een oude, nog altijd bewoonde medina. Het feest gaat door in een vlakte tegen het decor van het Akakus-gebergte. Voor een tent zingen vrouwen, hun gezichten zijn even gestileerd als de fijnste vormen van een zandwoestijn. Toearegs in wit en zwart, helaas voor de romantiek bijna allen met zonnebril, dansen wild en krijgshaftig. Overal stellen groepjes het dagelijkse leven voor : brood bakken in het zand, huwelijksfeest, theeceremonie, het ophalen van water uit een put, tekens van het Tifinagh in het zand schrijven.

Aan de einder lokt een driekleurige streep als een onvolmaakte regenboog : het zijn meisjes en vrouwen van alle leeftijden, twee rijen in geel, blauw en groen die dieper kleuren naarmate de zon afscheid neemt. Ze zingen polyfoon, wiegen, klappen in de handen, ze bewegen hun voeten in het zand, sommigen lachen met zwart gemaquilleerde lippen. Het zijn kinderen van Tin Hinan, zij van de tenten of de oerkoningin die de moeder van alle Toearegs is. De avond valt, het is een van de volmaaktste beelden die ik ooit heb gezien.

De race van de nobelen

Voor een van de hoogtepunten van het festival zwermt iedereen veertig kilometer de woestijn in. Zo ben ik opnieuw bij het begin : in de schaduw van Caf Al Djenoun staan bussen, jeeps en auto’s dicht opeen. Tenten staan verspreid in het zand, duizenden mensen lopen rond in een roes van kleuren, muziek, gewaden en indringende blikken. In helblauwe kleren liggen oude Toearegs rond een vuur, anderen schenken thee voor hun gasten. Een familie poseert met een baby, vader en moeder zijn even trots op de jongste nomade. In het landschap herken ik kleuren van de voorbije dagen : een blauwe lijn van zangeressen tegen de hemel, zwarte Toearegs met zwaarden, paarse en rode pijen die op het eentonig ritme van de drums, de hartslag van de woestijn, als een groep anonieme monniken heen en weer wiegen, vergezeld door andere vrouwen die hun kleed, mouwen en voiles heen en weer zwaaien terwijl ze ondefinieerbare keelgeluiden herhalen. Iedereen wacht op de Meharee, de dromedariswedstrijd die aan de kaste van de nobelen is voorbehouden. Kreten, mensen stromen samen, aan de einder waait een stofwolk op, jeeps en een helikopter zijn de voorbode van de ruiter die na dertig kilometer opdoemt uit de onverschillige Sahara. Achternagezeten door een blauwe schim rijdt een in witte mantel gehulde Toeareg over de aankomstlijn, de uitbundige menigte omstuwt hem, andere deelnemers komen aan op hun uitgeputte dieren, het schuim op de hijgende bek. In een mensenzee zitten de vrouwen in kringen, de Toearegs draven in cirkels zo dicht mogelijk rond de zingende schimmen.

Aan de eretent, vol nobelen onder het portret van Muammar Kadhafi, krijgt de winnaar een prijs overhandigd. De menigte gaat uit de bol, op hun zadels pronken de ruiters, de vrouwen in de kleurrijkste gewaden flitsen door de massa, zand en stof waaien op, in de bergen zijn de boze geesten vandaag goedgemutst en ik, vol adrenaline tussen zoveel geluiden en kleuren, hoef de slotceremonie op oudejaarsavond niet af te wachten om nu al, zelf zwervend over de aardbol, heel even met al die andere nomaden een gelukkige stip in dit onmetelijke woestijnuniversum te zijn. n

Mark Gielen

Al snijden de nationale grenzen door hun nomadisch bewustzijn, toch hebben de Toearegs hardnekkig hun gebruiken, cultuur en taal bewaard.

“Voor thee heb je alleen gloeiende houtskool, tijd en vrienden nodig.”

Ik lachte terug, maar kon niets zeggen en wist dat ik het mooiste meisje op aarde nooit zou weerzien.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content