Pissig gris je je winterjas van de kapstok en stap je de ijskelders van de buitenwereld in. Je banjert door de straten op de cadans van je kwaadheid. Over het viaduct raast een lege trein. Zijn rode achterlichtjes verdwijnen geniepig in de verte. Je bent te beschermd opgevoed, besef je, in dat dorp vol zachtaardige mensen waar je aan de hand van je grootvader liep. Dat de wereld wemelt van de ratten en de luizen moest je later zelf ervaren. Als de dag van gisteren herinner je je nog de machteloze woede toen je de eerste keer opgelicht werd. Omdat je nog op kamers woonde en geen geld had voor een nieuwe, zocht je in de Koopjeskrant een tweedehandse televisie. Voor 3000 frank mocht je die meteen gaan ophalen. Groezelige buitenwijk, gemoedelijke opa die tv’s opkalefatert ter aanvulling van zijn karig pensioen. Raar toch dat het toestel al na twee dagen in je woonkamer de geest geeft. Je schroeft het voor de aardigheid eens open, binnenin blijkt het – of all things – met wasknijpers gerepareerd. “Televisie ?” snauwt de opa als je om uitleg belt. “Ik verkoop geen televisies. Als je mij nog één keer lastig valt, bel ik de flikken.” Ah zo, dank u wel. Even voel je de neiging om een steen door zijn raam te gaan keilen.

Sindsdien ben je tientallen keren opgelicht, belogen en veel erger dan met wasknijpers bedrogen. Soms lomp, soms zo subtiel dat het je blijft verbazen in zijn oneindige schoonheid. ” I wear my sunglasses at night.” Raar wat er bij nachte allemaal in je opwelt terwijl je vlucht voor een handvol slechtopgevoede demonen. Zelfs de huizen zien er grimmig uit. Achter hun zwijgende gevels vermoed je geheimen, verhalen van incest en partnergeweld die nooit het daglicht zullen zien. Woorden van levende mensen vermengen zich in je kop met woorden uit boeken en woorden van mensen die al vele jaren dood zijn. Nog veel meer, besef je, zal onuitgesproken blijven. Je zou een maand vakantie moeten nemen om bij te praten met wie je veel te lang verwaarloosd hebt. Diep vanbinnen weet je dat het er nooit van zal komen, druk als je bent met schrijven en eten en zomerkleren kopen en zoveel andere dingen die er vanuit kosmisch perspectief bitter weinig toe doen. Kosmisch perspectief. Herhaal het een keer of honderd en het klinkt als de oerklanken uit een zonnestelselvreemde taal. Op het gedreun van je stappen klinkt het uitgesproken komisch.

In je hoofd vloeit de soundtrack van The Sopranos langzaam over in Sometimes van Hooverphonic. Je slaat een straat in die verdacht verlaten is en je fantasie op hol doet slaan. Stel je voor dat het altijd zo zou blijven, dat je geen levende ziel meer zou tegenkomen, hoe ver je ook liep. Niets dan leegheid en ondraaglijke stilte. Je vangt een glimp op van de paniek die je naar het hart zou grijpen. Aan de tapkast heb je Sartre vaak genoeg geciteerd maar nooit klonk zijn ” L’enfer c’est les autres” zo hol als vannacht. Als een zombie komt je oude godsdienstleraar uit de hellekrochten van je hersenen gekropen. ” Et si moi je dis que le ciel c’est les autres ?” Hoeveel keer heb je hem dat niet horen zeggen, staccato, met dat stemgeluid als krakend ijs ? De man zelf ligt allang onder de zoden, maar in je kop echoën zijn woorden nog na als sprak hij ze gisteren uit. In de vergeetput ermee, deksel erop en slotvast. Wandelen bevriest de associaties even in hun grillige gebuitel. Toch ben je nog opgelucht als je een schurftige straatkat onder een auto ziet wegduiken. Het eerste levende wezen in wel een halve kilometer. Om één uur ’s nachts lijkt Gent door een neutronenbom getroffen.

Op een straathoek blijf je stilstaan om met je neus in de wind naar de sterren te snuiven, als een die vastbesloten is nu spoedig in een weerwolf te veranderen. Die zoete, bijna lauwe geur die je uit duizend zou herkennen. Tegen het weinig romantische decor van een stalling vol roestige fietsen, zou je zweren dat er lente in de lucht hangt. Hoewel wetenschappelijk van generlei waarde, brengt die gewaarwording je hart aan het huppelen. Visioenen van terrasjes, opwaaiende zomerjurkjes en enkels waarvan de elegantie je tot tranen toe beroert. De geur van zonnebrandolie en gebruinde huid.

Als je thuiskomt, bots je in de gang onverwacht tegen je mooie buurvrouw aan. “Ik kon niet slapen”, zegt ze eenvoudig, en volgt je in de spelonken die jij je woonkamer noemt. Ze bladert in de bloemlezing die sinds enkele dagen als een bonbonnière je salontafel siert. Driehonderd gedichten over de liefde, exquise pralines om bij voorkeur een voor een op de tong te laten smelten. Je steekt kaarsen aan en ontkurkt een fles met de heerlijke naam Kanonkop. Nonchalant laat je twee grote roemers vollopen met wijn. “Op de lente”, klink je, dankbaar om de gloed in haar grote bruine ogen. Van je pissigheid is niets meer te bespeuren. De rest van de nacht tenminste ziet de wereld eruit zoals hij er altijd behoort uit te zien. Zoals hij er lang geleden uitzag, toen je aan de hand van je grootvader door dat godvergeten dorp van je wandelde. Maar dan veel spannender.

Jean-Paul Mulders

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content