Op posters aan slaapkamer- en sportschoolmuren, als opdruk op T-shirts, als embleem gespoten tussen graffiti, Bruce Lee is een popicoon van de twintigste eeuw. Vooral na zijn dood, nu 25 jaar geleden.

Bruce Lee is cool. Daar is iedereen het over eens, hoewel zijn enigma telkens weer anders ingekleurd wordt. Op de pagina’s van gespecialiseerde tijschriften over gevechtsporten geldt hij nog steeds als de ultieme god, de held die de martial arts voor eens en voor altijd een geloofwaardig, vastberaden gezicht gaf, hoewel hij met sommige disciplines, het Japanse karate bijvoorbeeld, volstrekt geen uitstaans had. Door de jonge, hippe generatie dan weer, van Britse new lads tot Amerikaanse hiphopartiesten, wordt zijn persoon en beeltenis terug gerecycleerd, uit tienersentiment, maar ook omdat Marilyn Monroe en James Dean, twee andere jonggestorven onsterfelijken, niet langer dienen als referentie voor hun leefwereld. Bruce Lee hoort voor hen eerder thuis in de heroïsche galerij samen met John Belushi, Che Guevara en Brian Jones, voor hun tijd opgebrande undergroundidolen die hun weg baanden met een rebellie-attitude en een paar welgeplaatste fuck you‘s. En nu de vorige decennia steeds scherper afgesteld worden, definieert hij voor anderen de echte seventies; Lee is, net als figuren als Pele, Melvin Van Peebles en Klaus Kinski, immer verantwoorde en opwindende retro, the real thing te midden van vele hedendaagse kopies en pastiches. Mangavreters en Mortal Kombat-verslaafden van hun kant herkennen in Bruce Lee een spirituele voorvader, al was het maar omdat de hoge kicks en het razendsnel schaduwspel in zijn films een levensechte versie blijken van de liquide energie uit de animatieprenten en computerspelletjes. En op het internet zijn ze haast niet meer te tellen, de sites van obsessieve fans die alsnog hopen hun voorbeeld ten minste virtueel de hand te schudden.

Lee is, zoals het een icoon vergaat, een som van meerdere delen; zijn naam roept meer op dan wat op pellicule of op de gevoelige plaat is vastgelegd. De overgeleverde foto’s en filmaffiches in halfwazig technicolor tonen hem in zijn “uniform”, een beeld even herkenbaar als James Bond of Superman: het gave gezicht met de geconcentreerde, haast moorddadige blik, ravenzwarte haren die nooit in de war raakten, een blote bast, elke vezel een spier, blinkende dorsvleugels in de hand en een krijgshaftige, uitdagende houding, allemaal tegen de achtergrond van Chinese letters en getekende draken. Een stilstaand portret dat kracht, snelheid, beheersing, maar ook dreiging en nakende agressie uitspreekt. Bruce Lee heeft eeuwige magie, mysterie ook. Niemand heeft het nog over zijn acteerprestaties of over de daadwerkelijke kwaliteit van z’n cinemaprojecten. Zijn korte levensloop (hij werd net geen 33) en de latere geschiedschrijving maakten van hem een winnaar tegen wil en dank, een man in het midden van een web van succes en teleurstellingen, dilemma’s en demonen.

Lee Jun Fan wordt op 27 november 1940 geboren in een kraamafdeling in San Francisco. De vroedvrouw laat Bruce Lee, een wat meer Amerikaans klinkende naam, op de akte zetten. Hij verschijnt al voor de camera’s als hij twee maanden oud is, in een reclamespotje. Met peuter Lee onder de arm emigreren zijn ouders terug naar hun thuisland Hongkong. Op z’n veertiende trekt hij er naar de high school. Schitterende rapporten haalt hij er niet, een frustratie voor z’n leraren die in Lee best een pientere student zien. Hij hangt liever met z’n vrienden rond op straat, het decor voor allerlei waaghalzerij en gemoedelijke schermutselingen. Algauw blijkt Lee een geduchte straatvechter; hij laat zich inschrijven voor een training in Wing Chun, een onderdeel van de Kung Fu-vechtstijl. Hij krijgt de technieken op korte tijd aardig onder de knie, en hij brengt ze binnen maar ook buiten de muren van z’n sportschool met verve in de praktijk. Lee komt steeds vaker met de politie in aanraking, en wordt kordaat de schooldeur gewezen.

Zijn vader raadt hem aan met een schone lei opnieuw te beginnen in Amerika, zijn officiële heimat en land van duizenden dromen. In de Verenigde Staten moet de dan 19-jarige Bruce, zoals het in moderne sprookjes altijd gaat, onderaan de ladder beginnen: er volgt een lange rondreis langs allerhande Chinese restaurants, als ober of als afwasser, jobs die meestal door zijn vader vanuit Hongkong geregeld zijn. Om zijn uitzichtloze toekomst te ontvluchten, trekt hij een paar jaar later, met z’n spaarcenten en een paar extra premies, naar Washington om er filosofie te studeren. Daar wordt hij stapelverliefd op de blonde Linda Emery, z’n latere vrouw, een romance die niet meteen door de verdoken-racistische goegemeente wordt toegejuicht. Tegen de zin van haar moeder trouwen ze toch, en samen openen ze Bruce’s eerste Jun Fan Gung Fu School, gevechtsport dus, de enige discipline waarmee hij, ook op de universiteitscampus, wel respect weet af te dwingen. Het loopt storm. Lee reist verder ook het land rond met demonstraties annex ronselingen, die zowat overal enthousiast worden onthaald. Behalve dan door sommige kringen binnen de Chinese gemeenschap: men vindt dat Lee de eeuwenoude, geheime traditie van hun gevechtstechnieken willekeurg te grabbel gooit in ruil voor makkelijk succes en harde dollars, een verwijt dat hem tijdens zijn latere filmcarrière meer dan eens naar het hoofd zou geslingerd worden. Omgekeerd heeft Lee het moeilijk met de strenge, meticuleus te volgen regels en wetten van zijn gevechtskunst. Als tegenwoord ontwikkelt hij met de tijd zijn eigen systeem, de Jeet Kune Do, een leer-in-ontwikkeling waarin hij zelfverdediging niet langer baseert op een lange lijst vastliggende beginselen. Zijn verzameling technieken is gericht op het vrije, directe gebruik, telkens afgestemd op de vaardigheden en conditie van elk individu; zolang het effect sorteert, is het goed, aldus zijn redenering. De perfecte harmonie van natuurlijk instinct en getrainde controle, omschrijft Lee het, de gevechtskunst als zelfexpressie; geen competitiesport, want dat vindt hij maar uiterlijk vertoon.

In ’66 treedt Bruce Lee binnen in de meest Amerikaanse arena: de televisie. In de serie The Green Hornet speelt hij de rol van Kato, een zwijgzame vechtmachine, een personage dat hem tonnen fanmail oplevert. En het gezelschap van beroemde filmvrienden, die hij privé (tegen 250 dollar per uur) in de vechtkunst onderwijst. Naast James Coburn is Steve McQueen de bekendste, de acteur waarvoor Lee een haast ziekelijke obsessie koestert. Ondertussen speelt hij in een resem onbeduidende reeksen met steeds dezelfde typecasting, maar voor de hoofdrol in Kung Fu, de legendarisch geworden tv-show, moet hij de duimen leggen voor de (blanke) David Carradine. The Green Hornet, die in Amerika maar één seizoen loopt, is wel een overweldigende hit in Hongkong; producer Raymond Chow wil er met Lee een heuse speelfilm maken, in de sfeer van de typische chop socky-stijl, cinematografisch bandwerk zonder noemenswaardige plot maar met dertig vechtpartijen per minuut. Lee is niet bepaald onder de indruk: pulp vindt hij het, en hij zweert het genre te revolutioneren. The Big Boss, z’n eerste prent, trekt volle zalen in Hongkong; gemaakt met een minibudget levert de film vele miljoenen op. Het Aziatische publiek is dol op Bruce Lee: bij de release van de opvolger, Fists of Fury, moet men in Singapore de film terugtrekken om de verkeerschaos ten gevolge van de stormloop van de fans op te lossen; op de Filipijnen gaat niemand nog naar een andere prent kijken.

Lee krijgt ook met andere aspecten van de plotse roem te maken: overal waar hij verschijnt, wordt hij belaagd door overenthousiaste volgelingen die hem tot een duel uitdagen, soms met pijnlijke gevolgen. Maar het grote geld stroomt binnen, met een navenante, riante levensstijl tot gevolg. De vechter/acteur begint ook zijn eigen scripts te schrijven, verhalen die evenwel allemaal door zijn Chinese regisseurs verworpen worden wegens te ingewikkeld en te spiritueel. De geïmporteerde Lee-films blijken ook in Amerika op grote schaal aan te slaan, en in ’72 tekent hij een contract met Warner Bros., de filmmaatschappij waarvoor Lee Enter The Dragon opneemt, op lokatie in Hongkong. Het draaien verloopt moeizaam: Lee is bitsig en zwaarmoedig. Hij drinkt te veel en de massale knokpartijen met de ingehuurde figuranten gaan ook door na de cut van de regisseur. Tijdens de laatste productiedagen stort hij in, maar zijn dokters stellen enkel oververmoeidheid vast.

Enkele maanden later, op 20 juli ’73, heeft Lee een afspraak met Raymond Chow en de actrice Betty Ting-Pei in haar appartement om er een nieuw scenario te overlopen. Lee klaagt over een stekende hoofdpijn; Ting-Pei stelt hem voor een soort superaspirine, Equagesic, uit haar medicijnenkastje te nemen. Hij slikt de pil door met een softdrink en probeert wat te slapen. Enkele uren later treft men zijn levenloos lichaam aan in de aanpalende slaapkamer. De politiedokter stelt een fatale zwelling van de hersenen vast. Aanvankelijk luidt de doodsoorzaak “vergiftiging door marihuana”, maar de gevonden dosis blijkt qua effect even groot als die van het nuttigen van een kopje thee. Het bericht van zijn plotse dood stuit overal op ongeloof; al tijdens zijn begrafenis, in Hongkong bijgewoond door 20.000 treurenden, gonst het van de geruchten. Hij zou de geest gegeven hebben tijdens een vrijpartij met Ting-Pei. Zijn dood zou het gevolg zijn van een afrekening, georchestreerd door een paar Chinese Meesters, verbolgen omdat Lee door zijn films te veel geheimen van de vechtkunst aan de westerlingen zou hebben prijsgegeven. Een andere theorie heeft een macabere bijklank: Lee zou uiteindelijk toch ingehaald zijn door demon, dezelfde familievloek waardoor ook zijn vader een paar jaar later eerder was bezweken. Het script van de postuum uitgebrachte Enter The Dragon gooit olie op het vuur: ook hier moet Lee telkens de strijd aangaan met zijn overal opduikende achtervolger, een vleesgeworden kwade geest die niet rust eer hij Lee mee naar het graf heeft genomen. Bizar genoeg sterft ook Brandon Lee, Bruce’s enige zoon, twintig jaar later tijdens de opnames van The Crow. Weliswaar geen vechtprent, maar de verfilming van het verhaal over een jongeling die uit de dood opstaat om zijn belagers te demoniseren.

Enter The Dragon, Lees meest ge(s)laagde film, werd de blockbuster van ’73 in de Amerikaanse zalen; alleen de Exorcist deed het beter. Sindsdien is Hollywood naarstig op zoek naar de opvolger van Bruce Lee, met wisselend succes. Knokfilms met Chuck Norris of boksvehikels met Sylvester Stallone hebben doorheen de Carter- en Reagan-jaren een hoop dollars maar geen klassiekers opgebracht, met de nobele uitzondering van Rocky I. En fenomenen als Jean-Claude Van Damme en Steven Seagal hebben wel hun miljoenenpubliek, maar van een tijdloos charisma is geen sprake. De andere tactiek, het binnenlaten van Aziatische vechtacteurs en -actrices, heeft tot heden ook weinig uitgehaald. Jackie Chan is er nog steeds niet in geslaagd door te breken in Amerika, hoewel zijn tientallen slapstick-achtige prenten in de cinemazalen in het Verre Oosten en de videotheken in Europa scharen fans aantrekken. Zelfs een verfilmde biografie, Dragon – The Bruce Lee Story, met een magistrale Jason Scott Lee – geen familie – in de hoofdrol, flopte grandioos. Regisseurs als John Woo, Tsui Hark en Ringo Lam varen dan weer beter, om het simpele feit dat ze het genre van de vechtfilm begrijpen. Want hoe verguisd en bekritiseerd hun werkstukken ook mogen zijn, toch heeft de combinatie van bottenkrakende actie, cartoonachtige simpelheid, foute dialogen en suizende geluidseffecten een steeds grotere cult-aanhang. Met Bruce Lee als choreograaf vanuit het hiernamaals.

Peter De Potter / Isopress-Sénepart

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content