LAVEREN TUSSEN CONTRASTEN

De terrassen met rijstvelden tonen een prachtig palet groentinten. © NICK DINGLEBY & PPI

De meeste toeristen vliegen van Kathmandu naar New Delhi. Pierre Darge probeerde het in een nieuwerwetse hybride Range Rover en kreeg onderweg het exclusiefste en het armtierigste te zien. Een dienstreis met contrasten.

Er zijn veel redenen om naar Nepal te reizen, maar de monumentale aanwezigheid van de Himalaya is allicht de belangrijkste. Van de veertien achtduizenders die deze planeet telt, liggen er acht in dit kleine land, dat gekneld zit tussen China en India. Een klein maar stormachtig land met 125 etnieën en met de alom geroemde Sherpa’s en Ghurka’s. De jongste jaren is het land door zeer onstabiele tijden gegaan na de maoïstische overheersing en de moord op de koninklijke familie door de kroonprins. In de hoofdstad Kathmandu heerst de chaos, het hindoeïsme geldt er als enige constante. Bij wijze van kennismaking gun ik me een halve dag om de voettocht naar Pashupatinath aan te vatten, het heiligdom aan de rand van de hoofdstad.

Ik stap erheen, mee met een stroom gelovigen, rouwenden en heilige koeien. Enkele apen jagen op bezoekers met tassen. Ik laat me duizend roepies afhandig maken om het tempelcomplex te mogen bezoeken en wordt uiteindelijk aan de entree van het binnenste hart toch staande gehouden. Alleen hindoes mogen door de poort. Een ommetje rond het complex brengt me bij een kleine brug naar de andere oever van de rivier, vanwaar ik een prima uitkijk heb over de rookpluimen die opstijgen van de brandstapels aan de overkant, waar families hun afgestorvene in oranje en rode gewaden gehuld, neerleggen op de balken, en vervolgens met meer balken overdekken. Als het vuur wordt aangemaakt, blijven ze op lange banken afwachten tot niet veel meer overblijft dan wat as, dat in de rivier wordt geveegd. Daarmee is een leven afgesloten, in afwachting van het volgende.

In het Dwarika’s Hotel wacht ik op de kleine kolonne van Range Rover Hybrids die vanuit hun geboorteplaats Solihull, bij Birmingham, onderweg zijn naar Mumbai. Enkele uitverkorenen zullen daarmee de tocht naar New Delhi aanvatten. Maar niet voordat ik eerst met eigen ogen de Rajkumari, de levende incarnatie van de godin Taleju heb gezien. Die woont in een kleine tempel, een soort gouden kooi, aan de zuidzijde van Durbar Square in het oude stadscentrum. Het Koningsplein oogt even chaotisch als twintig jaar eerder, alleen met meer pseudoheilige sadhoes die gretig naar wat zakgeld van de permanent fotograferende toeristen graaien. Maar ook de godin staat niet helemaal boven het materiële : om elf uur zal ze even aan een venster op de eerste verdieping verschijnen – tenminste aan kleine groepen die daarvoor de nodige roepies hebben betaald. Ze mag niet worden gefotografeerd, maar dat wordt dan weer gecompenseerd met portretten die buiten te koop worden aangeboden.

De Rajkumari blijkt een jong kind, getooid in rode en goudkleurig gewaden. Ze is via een ingewikkelde procedure ontdekt en zal tot haar eerste menstruatie in dit huis verblijven, alvorens naar het gewone leven terug te keren. Ze kijkt wat onwennig naar de handvol bezoekers, staat even op en verdwijnt dan weer – in stilte neemt ze het mysterie mee.

Omdat het centrum van Kathmandu me te druk uitvalt, reis ik met de bus een halfuur verderop naar het autovrije Bhaktapur, dat er in de middagzon stoffiger maar authentieker bijligt. Aan de poort moet toegangsgeld worden betaald en dat beperkt het aantal in schreeuwerige shorts gestoken, vaak respectloze toeristen. Het is bijna rustig flaneren tussen tempels en heiligdommen. Vaklui hebben hier door de eeuwen heen vrijmoedige beelden van seksuele handelingen tot leven gebracht en een koninklijk paleis met een gouden poort en 55 ramen opgetrokken. In de straatjes, steegjes en pleintjes heerst het gewone stadsleven met zijn pottenbakkers, sieradenverkopers, groetestalletjes, naaisters en dat alles in een vanzelfsprekende, geruststellende natuurlijkheid. Met op de achtergrond de tempels met hun typische, pagodevormige daken en een handvol arbeiders die lange bamboestokken met koordjes aan elkaar knopen tot een huizenhoge steiger.

BERGEN OM TE KLIMMEN

De nieuwe, hybride Range Rover blijkt onderweg naar Pokhara een zegen, want airconditioned, comfortabel en in alle omstandigheden een betrouwbare bondgenoot die probleemloos door het slijk waadt en de oneffenheden neemt. Al dienen zijn fikse acceleraties hier vrijwel tot niets, want het is voortdurend aanschuiven achter kleurrijke vrachtwagens met op de bumper een sticker (King of the Road of Slow drive, Long Life of nog Highway Express) en gammele voertuigen die in wandeltempo de heuvels opsukkelen.

Het Shangri-La Hotel in Pokhara mist de allure van wat men bij zo’n naam zou mogen verwachten – al word ik er de middag voor het vertrek verrast als het wolkendek openbreekt en op de achtergrond enkele puzzelstukjes bloot komen, niet meer dan wat strepen van rotsen en sneeuw : flarden van de Himalaya, onweerstaanbaar in hun pracht, schitterend wit maar dreigend en angstaanjagend. Zo indrukwekkend dat de mens sinds zijn komst op aarde ze altijd uit de weg is gegaan tot enkele Europeanen in de jaren twintig met het idee begonnen te spelen om die steile flanken te beklimmen.

Het Mountaineering Museum geeft een goed overzicht van de tomeloze inspanningen van mensen om de achtduizenders te lijf te gaan. Een onderneming van vallen en opstaan, al wordt er in het museum in hoofdzaak over de successen bericht. De reeks begon in 1950 met de beklimming door Maurice Herzog en Louis Lachenal van de Annapurna en eindigde met de beklimming van de Shishapangma door een Chinees team, de veertiende achtduizender in 1964. Veel klimmers voelen zich aangetrokken door die successen en kiezen het stadje als uitvalsbasis. Pokhara is nu al een voorbeeld van een te snel uit zijn voegen gegroeid geheel : meer onafgewerkte dan woonklare huizen, erbarmelijke wegen en een nauwelijks te harden stank.

RICHTING INDIA

De weg naar het westen van het land gaat in dalende lijn door beboste hellingen, langs intens groene terrassen met rijstvelden en door brede dorpen, aan weerszijden omboord met allerlei handelszaakjes. Soms verwordt de weg tot een slijkspoor waar fietsers en ossenwagens doorheen ploegen, soms waaiert hij weer wat breder uit en kruisen we elegant geklede fietsers in helle kleuren, of vrouwen met immense ladingen groen op het hoofd. Het verkeer vordert traag, jonge kerels slalommen in hun nerveuze Mahindra’s of Tata’s met doodsverachting tussen onze Britse 4×4’s. Al snel blijkt dat hier maar één wet geldt, die van de sterkste. Of de van de grootste durver. Wie inhaalt, heeft de bovenhand, tegenliggers moeten maar afremmen.

Aan de Indiase grens, waar een arts de passerende moeders bij zich roept om hun baby enkele druppels van het poliovaccin te geven, neemt het papierwerk drie uur in beslag. Daarna duiken we de chaos in waar het dichtbevolkte land een patent op heeft. Het is al avond en donker als we voor het Taj Palace Hotel in New Delhi halt houden en in de hal geconfronteerd worden met de wat barokke luxe, een herinnering aan de koloniale periode die zo’n blijvende stempel op dit land heeft gedrukt.

De volgende ochtend krijg ik een snelcursus Indische geschiedenis als we bij het presidentieel paleis staan, een door zijn omvang en grootsheid indrukwekkend bouwwerk, in de jaren twintig opgetrokken voor de Britse onderkoning. Of later bij de India Gate, een massief uitziende triomfboog, een memoriaal voor de zeventigduizend gesneuvelde Indiërs uit de Eerste Wereldoorlog. De ruimte waarmee architect Sir Edwin Lutyens zo vrijpostig mocht omspringen in dit residentiële stadsdeel contrasteert met de hopeloze chaos in het centrum, waar het verkeer dagelijks weer vastloopt. Waar vrachtwagens nog ongegeneerd roetwolken spuwen, automobilisten de driewielers geen centimeter gunnen, terwijl die op hun beurt de riksja’s tegen het trottoir drummen. Waar bedelaars zomaar tussen het verkeer op de straat slapen, haastige zakenlui met aktetassen gelovigen kruisen en verstrooide, heilige koeien midden in de verkeersdrukte staan te dromen.

In hun tempel blijken de sikhs vrijgevig en vriendelijk. Ik kan er vrij rondlopen en luisteren naar een trio muzikanten, terwijl gelovigen knielen en bidden. Er heerst een lichtjes vrolijke drukte. Chaotischer ogen de keukens van het restaurant, waar in gigantische ketels soep wordt gemaakt, waar vrouwen brood bakken en groenten versnijden. Eenieder kan hier dagelijks langskomen voor een sobere gratis maaltijd.

Een uur later geniet ik op het buitenterras, tussen de oversizede druipkaarsen en vlak naast de nine-hole putting green, voor het eerst sinds lang een uitstekende espresso, in een met goud belegd Noritake bone china-kopje uit Sri Lanka. Want echt geleefd wordt er in Delhi nog wel. Tenminste in bepaalde kringen.

DOOR PIERRE DARGE

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content