Alle aangeboren angsten, oerdriften en atavistische vluchtreflexen ten spijt: ik ben níet bang in het donker. Ik ben bang voor slapeloosheid maar als slapeloze ken ik de nacht als geen ander.

Bart Plouvier / Foto Guy Kokken

Donkerte rondt de hoeken van mijn slaapkamer, wordt door de nacht in dikke lagen op de wanden gelijmd en bekleedt, als verende mousse in een isoleercel, de scherpe kanten van kasten, verzacht de hardheid van muren. Als ik straks gek zou worden in de doolhof van mijn slapeloosheid, als ik, paniekerig zoekend naar de uitgang, naar de deuren van de slaap en de vergetelheid, opnieuw en opnieuw slechts dode dichters en uitgestorven reptielen, mijn half vergane zelf en kolonel Aureliano Buendía zou tegenkomen, dan, dan zou de nacht mij in bescherming nemen, me in zijn zwarte watten verpakken. Maar waarschijnlijk zal ik niet gek worden, hooguit ongevaarlijk gaan hallucineren. Alle aangeboren angsten, oerdriften en atavistische vluchtreflexen ten spijt: ik ben níet bang in het donker. Ik ben bang van slapeloosheid maar als slapeloze ken ik de nacht als geen ander. Wij zijn elkaar vertrouwd.

In het flauwgroene licht van de cijfers 01.24 op de wekkerradio, ziet mijn echtgenote eruit als een in mijn bed aangespoelde drenkeling. Op haar schedel en wangen kleeft wier. Boven mijn hoofd, in zijn hok van glas en hout en zuurwerend karton waakt William Butler, mijn honderd jaar oude, geëtste Ierse setter, wiens aandacht nooit verslapt en aan wiens trouw ik nooit twijfel. Links, boven de kapspiegel, al even onzichtbaar als de hond, hangt de kerktoren van Appels-Dendermonde, geschilderd door Louis Jacobs. Ik zie hem niet maar ik hoor hem wel: elk kwartier bimbammen de klokken. Rechts, op een originele tekening uit een strip van Griffo, zijn alle figuurtjes gezellig in één vakje gekropen. Nooit zal ik de dikke wolk tekstballonnetjes boven hun hoofden kunnen lezen. Als ik het probeer, flitsen ze sneller dan het licht weer naar hun vaste plek in het scenario. Soms zie ik nog hoe de lijst zachtjes naschommelt. Vóór mij, op haar bidstoel bekleed met rood fluweel, smeekt mijn nu 118-jarige tante Leontine de aartsengel Uriël om vergiffenis voor mijn zonden; en dat terwijl ze zelf een leven van onkuisheid sleet, jongetjes van twaalf ontmaagdde en een onderpastoor in de strop van zijn cingulum joeg. Ik heb net in J.M.H.Berckmans’nieuwe boek gelezen en Viviane Van Emelen en Maks Motseklet zijn uit hun verhalen gekletterd en ijsberen door de kamer, hopend dat ik snel weer aan het lezen ga, zodat zij terug naar huis, naar Barakstad kunnen. Die kans is klein. Ik wil niet ook nog eens komen vast te zitten in de kleverige hersenspinsels van een schrijvende Homo Chaoticus. Maks kan het niet laten, ik zie het niet maar ik weet het wel: hij knijpt tante Leontine in de lege rimpelbillen. Op zoek naar sereniteit en rust heb ik de hoofdtelefoon van de discman opgezet en laat mij vol Bach lopen, Cellosuites 1, 3 & 5. Door de prelude, de courante en de sarabande heen hoor ik het geklop op de deur tussen woon- en slaapkamer. Ik weet wie er staan te dringen: Koning Alcohol en Zuster Godelieve, Dokter Rohypnol en Juffrouw Kamillethee. Nee, ze komen er niet in, dan kom ik er nog liever uit.

De gordijnen zuigen het oranje straatlicht in zich op maar laten het niet door. Ze hangen zachtjes te gloeien. Wanneer de cello zwijgt en ik de donsdeken van me afgooi en mijn benen uit bed zwier, stijgt tante Rosalie, snel als een goed gevulde gasballon, ten hemel. Ik loer door een kier naar buiten en zie hoe mijn Dorpstraat tot aan de dakgoten gevuld is met waterig appelsiensap. Pulp, een deukhoed, een brommer en een kat drijven langs. Het geklop, het dreunen van de klokken, het gefezel en het getrippel houden op. In de kamer stilte hoor ik mijn Rosskopf tikken. Bang om mijn drenkeling tot leven te wekken, sluip ik in de glimwormgloed van 02.19 op kousenvoeten de kamer uit. Ik ga even naar mijn zoon kijken die net, glimlachend onder een sprei dalmatiërs, zijn zesde doelpunt voor White Star Sombeke scoort in een beslissende wedstrijd tegen Club Brugge. Ik kleed me aan, blijf rustig, geef radeloosheid en woede geen gelegenheid. Nochtans, het gebrek aan slaap krijgt gewicht, vormt in mijn voorhoofdsholte een dikke prop. Morgen, misschien seffens al, zal die mij het helder denken beletten.

Buiten, ver achter de huizen, sabbelt de autosnelweg aan de stilte. Ik zwem de straat over. De windhaan, de kettinghonden, de leverloze dronkelappen, de versteende boerenpaarden, de achtergebleven zwaluw en de dokter van wacht, iedereen slaapt. Alleen de ransuil en de bakker zijn op post. De eerste braakt ballen, de tweede bakt broden. Het dorp ruikt naar rijzend deeg, uilenstront en Durme-water; ik naar omgewoelde lakens, naar de riolen van Barakstad en naar Bachs pruikenpoeder. De regen typt verzen op de plastic cape die ik heb aangetrokken. Lage wolken weerkaatsen de lichtvervuiling aan de einder. Op het kruispunt Dorpstraat-Grote Baan vinden de verkeerslichten niemand op hun weg om te bevelen. Ik ben er wel, maar ik negeer ze. Ik loop richting Hamme, voorbij garage B., vroeger de Blue Note, een hoerentent waar verdwaalde exotische schonen allemaal Lilly of Sally heetten uit Mexico of Guadeloupe kwamen en Vlaams spraken met een Turnhouts of Roeselaars accent. Zelfs op dit onchristelijk uur leidden zij destijds nog boeren en veehandelaars aan het handje of aan de leiband, langs de paden van de verboden liefde. Voorbij het slachthuis ook – jaren geleden om hygiënische redenen gesloten – waar ik achter de dichtgespijkerde deuren, in de onwezenlijke uren van mijn doorwaakte nachten, de karkassen van de laatste dolle koeien hun rammelgang kan horen gaan, waar pestvarkens gillen en mond-en-klauwzeerschapen nablatend in de ovens worden gegooid. Slagerij Vlees-Cash is gebleven en op een groot bord worden stoofkarbonades geprezen en afgeprijsd. Het verlaten benzinestation heeft nog bijrolletjes gespeeld in diverse Amerikaanse road-movies. Heel af en toe verschijnen de koplampen van een auto op de brug over de rivier. Waar komen ze vandaan, waar gaan ze in godsnaam naartoe? Elke auto een verhaal. Net wanneer ik linksaf sla en mij van de Grote Baan verwijder, glijdt een lijkwagen voorbij en schrijft, zwart op het zwarte wegdek, de laatste regels van iemands laatste verhaal.

Tussen de rijweg en de modderwegel naar de dijk liggen enorme drollen hooi, grauw en zwaar van water en metalen. Zelfs egels, bermkabouters en bunzings zijn eruit weggevlucht. Weet de stilte zich nog enigszins te handhaven, de duisternis is voorgoed verdreven, schuilt in kelders en voutekamers, in stallen en op zolders, onder de brug. Het appelsiensap vloeit tot ver in de meersen, klotst rond de stammen van wilgen en canada’s, bespat de wolken. Alles is nu zwarter dan de hemel, dan de nachten van toen: de bomen, de stroom, de akkers, de kerktoren van Tielrode, het riet aan de overkant waar, in de elleboog van Durme en Schelde, De Pillecyns Mensen achter de dijk wonen: mijnheer Hippoliet, Lieske en cafébaas Theofiel die bruin, in Elversele gebrouwen bier schenkt. En Stinus, de afgebeulde buitenspinner, die nu ook ’s nachts, onder oranjegrijze wolken, kan verder werken, achterwaarts zijn kilometers over de spinbaan lopend, terwijl zijn slaperig zoontje aan het wiel draait.

De rug van de dijk is geasfalteerd en glimt in de regen en het licht van verafgelegen straten en fabrieksterreinen. Waterhoenders en meerkoeten, bergeenden en smienten, ze zijn er wel maar ik krijg ze niet te zien. In de graskanten, een wirwar van dode, houtige stengels en half vergane planten, vervloeken kletsnatte muizen de regen, de komende winter en de uilen. In grote bellen helder daglicht op het water zie ik mossel- en garnalenschuiten en de lijnboot naar Antwerpen. Op het jaagpad ment een beendorre vrouw een beervoetig paard. Ze trekken een kolenschip. Ze zijn er niet maar ik krijg ze wel te zien. Ik blijk diep doorgedrongen in de doolhof van mijn slapeloze uren. De prop in mijn hoofd wordt zwaarder en de regen dicht: ” Het labyrint verliep in schroeven / van eender, blinder cirkeling / Ik weet niet meer hoe lang ik ging.”

Ik nader de grens met Tielrode. Mijn stappen pletsen voor mij uit. De wijde potpolder, een drassige kom broekgrond, vier kilometer in omtrek, een man diep en bevolkt met ganzen, schapen, knobbelzwanen en twee ijsvogels, ontkomt evenmin aan de ongewenste lichtnevel. In de verte tanden de resten van de Boelwerf de flakkerende horizon, alsof Temse brandt. Links, achter getrimde lindebomen, in een huis waar de boottrekkers overnachten tussen de poten van hun paarden, houdt Dora Van der Groen, in Terug naar Oosterdonk, café De Lijmstok open. Den Toeter, Tielrodes bronzen veerman, is van zijn sokkel gekomen en naar de oever gelopen. Hij kijkt, zijn handen in zijn zakken, naar de overkant, zo dichtbij en toch zo onbereikbaar. Hij is er in geen vijfentwintig jaar geweest. Niet dat het water veel te diep is, maar de modder is te zacht en hij veel te zwaar. Ik zet mij op een bank en voel het vocht langs mijn ruggengraat omhoogtrekken. Ik denk aan thuis en aan het warme bed waar ik hoor in te liggen, waar de Slaap misschien gearriveerd is en vergeefs naar mij zoekt, waar White Star Sombeke nu met minstens 9 – 1 leidt en waar Bach, Maks Motseklet, Griffo’s stripfiguren en tante Rosalie van mijn afwezigheid profiteren om een feestje te bouwen, wel wetend dat mijn vrouw verdronken is, ronddobbert in de zee van haar begoochelingen.

Nog net op Elverseels grondgebied ligt, midden in de rivier, het in 1935 weggespoten eiland de Luizenbos. Ik onderscheid de contouren van een gebouw met twee torentjes, een paar bomen, zwart riet dat oprijst uit het water. Aan de overkant – Toeters onbereikbare droom – is pater Alfons Honoré Lefebure verschenen, oud-docent spiritualiteit, apologetica, esthetica, letterkunde en franciscaanse geschiedenis, tevens hoeder van volksverhalen en -gebruiken, oude fruitrassen en omgeploegde wegels, kinderrijmpjes en vergezichten. Hij is nu bijna een jaar geleden, op hoge leeftijd gestorven. De pater heeft Anton van Wilderodes vers “Ik zal voorbij zijn en het dorp zal duren” omgekeerd: het dorp is, wat hem betreft, al láng voorbij, maar hij blijft, met toestemming van Franciscus van Assisi, nog even duren. Zijn taak van bewaarder zit er nog niet op en in de schemerzone tussen leven en dood, in de mist van alle nachten, in de doolhoven van de slapelozen vertelt hij zijn verhalen en laat hij zijn achttiende-eeuwse perenrassen proeven. Hij komt over het water naar mij toegelopen, zijn woeste natte baard vol modder en houtsplinters, vergeten groenten in de wijde zakken van zijn gescheurde pij, lichtjes fluorescerend en omgeven door het zachte geluid van wiekende vogelveren. Toeter slaat uit frustratie met zijn roeispaan op zijn voetstuk dat galmt als de klok van Appels-Dendermonde. Pater Honoré zet zich naast mij. Hij ruikt naar zure grond en rotte pruimen.

De kloosterling klaagt over de weg tussen Herentals – waar hij begraven ligt – en Elversele. Zelfs ’s nachts is het hem te druk en maakt hij ongewild mensen aan het schrikken. Hij vreest dat hij zo even, bij het overzweven van de A12, een ongeval heeft veroorzaakt en dat zou hem wel eens kwalijk kunnen genomen worden door zijn ordestichter. Ik schrik al lang niet meer van zijn aanwezigheid, kom hem wel vaker tegen langs de parallelwegen van de tijd en druk hem voorzichtig de koude knekelhand. Pater Honoré is voor mij een bron van inspiratie en ook hij is blij met míjn aanwezigheid. Hij heeft een paar van mijn boeken gelezen en aan wie kan hij beter zijn verhalen toevertrouwen dan aan een schrijver. Zijn barok, archaïsch taalgebruik is voor mij gefundenes Fressen. Op het eiland in de Durme floepen twee lichten aan en de schim naast mij graait in Elverseles verhalenschat en diept de oraal overgeleverde geschiedenis van de Heer van de Luizenbos op. Zijn openingszinnen zijn, wat er ook volgt, altijd dezelfde: “De laatste twee decennia van mijn herinneringen aan Elversele zijn bedorven, ruiken naar dode dorpers, naar pek en omgezaagde bomen, naar uitlaatgassen en verbrand frietvet. Maar kom, ga mee, ik wil u het dorp tonen zoals het eens is geweest. Zie, de wereld ligt breed en uitnodigend voor uw ogen, waar ge ook heenkijkt, wordt uw blik niet belemmerd. En hier zit ge nu, op levende grond, het zand is zacht, de wegels zijn nog niet vermoord door geleerd vergift, nog niet verstikt onder asfalt en beton. De aarde is zuiver onder uw voelende voet en in u is de adem van ruimte en vrijheid.” Maar pater Alfons Honoré Lefebures verhaal bewijst dat het ook toen niet al rozengeur en maneschijn was.

De heer van de Luizenbos, zo oud als het Kwaad, geilend op macht en kinderen jonger dan tien, is de Dutroux van zijn tijd. “De heer rijdt over het land in zijn karos en de nederigen zwichten, want de heer heeft macht en zweep en gewapende knechten die opmerkzaam zijn voor zijn wensen. De boeren en hun velden vallen in zijn schoot, bos en beek worden van hem, de waters en de luchten zijn gehoorzaam, en de arme lieden buigen want macht is begerig en duldt geen tegenspraak.” In dat deel van het dorp, dat de Bovenhoek wordt genoemd, bewoont hij de Elewauthoeve – het gebouw staat er nog en vanuit de achtertuin kan je bij helder weer de bovenste bol van het Atomium zien. Het tweede verblijf van de wellusteling ligt op het eiland in de Durme en daar gebeuren de dingen die het daglicht niet velen kunnen. Op de Elewauthoeve woont ook Gork, een archetypische verschoppeling met op zijn rug een bult vol opgekropte woede, gif en wraakgevoelens. Gork wordt door iedereen voor de gek gehouden, geschopt, geslagen, vernederd. Op een dag moet hij toezien hoe een meisje wordt opgeëist en meegenomen ter vermaak van zijn meester.

Hier valt de pater even stil. Wie was zij? Zijn versie, als verteld door zijn in 1828 geboren grootmoeder, weidt niet uit over de relatie tussen Gork en het kind. “Ook wij weten niet alles”, mompelt Honoré verontschuldigend. “We zouden verdwalen langs de donkere paden van de geschiedenis, vast komen te zitten in het drijfzand van subjectieve waarheden, verbanden leggen die ons alsnog gek kunnen maken, ingrijpen misschien en de loop van de tijd, al is het maar één seconde, verleggen, met alle onberekenbare gevolgen van dien. Was het onschuldige wicht Gorks geliefde, zijn kind, zijn zuster?” Het is harder gaan regenen en de baard van pater Honoré raakt stilaan schoongespoeld. Ik ben nat van mijn knieën tot en met de tenen in mijn vochtdoorlatende schoenen. Dora Van der Groen, gekleed als Fien, is erbij komen zitten en Toeter staat weer op zijn plaats en veinst onverschilligheid.

De heer van de Elewauthoeve sleept het kind in zijn karos en rijdt, in gezelschap van gelijk geaarde lieden, langs de Pachtgoeddreef, die hoeve met eiland verbindt, naar de Luizenbos, ” Waar het joelend gespan wordt opgeslorpt in een duister geheim van oneer en zonde.”De volgende ochtend wordt het kind met gebroken botten, badend in bloed, verminkt en verkracht, haast onherkenbaar en dood, door Gork gevonden op de dijk. En de bult richt zich op uit zijn drekkig bestaan, het gezwel barst en alle opgekropte haat spat als etter in het rond. Geen wraak is zoet genoeg om zijn bitterheid te dempen. Maar hij moet íets ondernemen. Gork steelt vuurstokken en brandpoeder, laat het vee en de Elewauthoeve in de steek, verdwijnt. De eerstvolgende nacht die de heer slempend en slampampend doorbrengt op de Luizenbos, gaat het huis, waar de kinderen uit hun onschuld werden gescheurd, in wapperende vlammen op. En mét het huis, zijn heer. Vanuit een holle wilg kijkt Gork toe, de ogen rood betraand. Zijn verdriet blijft zo overweldigend dat, wil hij er niet zelf aan ten onder gaan, het tastbaar móet en nooit vergeten mág worden. En zo geschiedde: ” En bij gierende storm en woest onweer, als donders daveren en vaneen gescheurde pakken wolken over de velden varen, als bliksems gelijk vorken van vuur het dorp vastspijkeren aan de grond, als mens en dier angstig wegschuilen, dan verschijnt, toen en nu en tot het einde der dagen, de karos, het vurig gespan met de vlammende paarden uit de Bovenhoek en jaagt als een gloeiende streep door de dreef naar de Luizenbos toe en verzinkt in de meersen met een gillend gehuil dat gedoofd wordt door donderslagen.”

De Pater kijkt omhoog. “Ik zou zeggen subiet, maar ’t weer is toch nog te goed”, mummelt hij tegen Fien. “En gij, jongen, moet gij dat niet opschrijven, ’t is er licht genoeg voor?” Fien verdwijnt in De Lijmstok, Toeter beweegt niet meer en de verhalenverteller loopt, zonder mijn antwoord af te wachten, naar de overkant. Halverwege het water draait hij zich om: “Die jongen uit de Walen mag voor mijn part meerijden, in een brandende witte camionette.” Het gebeurt zelden, maar pater Alfons Honoré Lefebure lacht. Hij slaat zich op de rechter mergpijpdij en schiet met zijn voet door het wateroppervlak. Het gebeurt zelden, maar pater Alfons Honoré Lefebure vloekt.

Ben ik dan toch gek geworden, verloren gelopen in de doolhof, uit de tijd gevallen? Het doet er niet toe, ik wil naar huis, ik wil de nacht opschrijven. En ik heb kou, mijn zitvlak is nat en de regen is in mijn lijf getrokken, heeft mijn bloed verdund met ijswater en heeft via haarvaten al mijn holtes en organen, uithoeken vet en spieren bereikt. Ik loop alsof ik in kippengaas werd verpakt en mijn voeten achterbleven onder de bank. Op de Grote Baan is het drukker geworden. Vrachtwagens, groot als zeven karossen, zuchten en kuchen. In het tankstation wordt de eerste sequentie van weer een nieuwe film opgenomen. Bij de bushalte staan vier mannen rechtop te slapen, te dromen van vanavond, van kemelsharen pantoffels, van Thuis, van juli misschien, van Tenerife. De bus toetert hen wakker en somber, zuigt hen sissend naar binnen. De verkeerslichten zijn weer heer en meester over het kruispunt.

Ik draai stil de sleutel om in het geoliede slot. Desalniettemin schrikken kat en cavia. In mijn scriptorium ligt Ubaldo Ribeiro, de leguaan, nog vast in slaap. Hij hangt als een lege handtas over zijn tak. Ik maak, nog steeds bibberend, een paar aantekeningen en sluip naar boven. Iedereen is weg, alleen mijn vrouw is gebleven. Ze drijft op het laken als Ophelia op het doek van Everett Millais. Ik ben nu natter dan mijn drenkeling, trek de deken weg en bijna ontsnapt mij de Slaap die zich daar verborgen hield. Of hij zo goed wil zijn nog even te blijven. ” Ik hef het hoofd uit mijn klamme verblijf / lees groen in de nacht / acht over vijf.” Als pater Alfons Honoré Lefebure veilig over de A12 is geraakt, ligt hij al terug in Herentals. De Slaap legt zijn hand over mijn ogen en voorhoofd. Blindelings vind ik de weg uit het labyrint.

– Pater Alfons Honoré Lefebure heeft echt bestaan. Hij stierf in februari van dit jaar op 95-jarige leeftijd. De cursief getypte stukjes zijn uit zijn mond opgetekend.

– toen het eiland waarvan sprake in het verhaal werd weggespoten (1935) vond men er geen resten van een huis of burcht. Dat dat in de geschiedenis wordt vermeld is vreemd, men heeft er dus naar gezocht. En, zo ondekte ik net: terecht, al is er geen Elverselenaar die dat nog weet. In het boek ‘Frontier steden en sterckten’, ‘Vestingwerken in Oost-Vlaanderen en Oost-Zeeuws-Vlaanderen’, door P. Stockman en P. Everaers staat op blz. 132: “Op een eilandje in de rivier de Durme, vlakbij Tielrode, werd in de zeventiende eeuw door de Spanjaarden de schans Luizenbos opgericht. Van de schans is niets meer aanwezig: het eilandje in de Durme is geheel verspoeld.”

Het dorp ruikt naar rijzend deeg, uilenstront en Durme-water; ik naar omgewoelde lakens, naar de riolen van Barakstad en naar Bachs pruikenpoeder.

Alles is nu zwarter dan de hemel, dan de nachten van toen: de bomen, de stroom, de akkers, de kerktoren van Tielrode, het riet aan de overkant.

Ik denk aan thuis en aan het warme bed waar ik hoor in te liggen, waar de Slaap misschien gearriveerd is en vergeefs naar mij zoekt.

Ben ik dan toch gek geworden, verloren gelopen in de doolhof, uit de tijd gevallen? Het doet er niet toe, ik wil naar huis, ik wil de nacht opschrijven.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content