“Het moet tijdens een vakantie zijn geweest dat ik met mijn oudere broer langs het Kiel fietste en hij me vroeg : ‘Wat ga jij ooit doen ?’ Ik antwoordde : ‘Zo daar, van die grote gebouwen zetten.'” Zoveel jaar later kijkt Bob Van Reeth terug op zijn keuze.

Bob Van Reeth, een van onze belangrijkste en meest toonaangevende architecten, werd 70 en heeft in Bozar een schitterende oeuvretentoonstelling. Natuurlijk wordt hij door Antwerpen en de Schelde gefascineerd en geïnspireerd.

Het Antwerpse Zuiderterras en het gestreepte huis van Roosmalen aan de Scheldekaai zijn ongetwijfeld twee van zijn meest iconische realisaties. Maar er is natuurlijk ook het Holocaustmuseum Dossin in Mechelen, dat onlangs zijn deuren opende, en het feit dat Bob Van Reeth de eerste Vlaams Bouwmeester is geweest, van 1999 tot 2005. Toch is dat maar een greep uit zijn talrijke realisaties en de talloze stedenbouwkundige en architectonische plannen die hij samen met zijn ArchitectenWerkgroep (AWG) maakte. Hij is meer dan een architect, en denkt ook diep na over het bouwen. Als docent in Gent, Tilburg, Delft en Antwerpen had hij invloed op verscheidene generaties ontwerpers. Van Reeth is niet alleen fysiek een imposante verschijning, hij is ook een begenadigd spreker met een verhaal, zin voor ontroering en hij durft een visie te ontwikkelen die indruist tegen het discours van veel hedendaagse architecten. Dat geldt zelfs voor de wijze waarop hij in het vak is gerold.

Bent u niet in Temse geboren, waar de Schelde zo weids en wild is ?

Bob Van Reeth : Dat klopt, de Schelde is er mooi, maar eigenlijk liggen mijn roots niet in Temse. Mijn moeder ging daar bevallen omdat de kraamkliniek er goed was. We woonden in Niel. Ik had wel een meter en peter in Temse, waar ik weleens naartoe fietste. Ik kom dus uit de Rupelstreek, maar heb daar weinig herinneringen aan, want toen ik tien was, verhuisden we naar Antwerpen. Mijn wortels in de Rupelstreek leiden naar mijn grootvader, hoewel ik die nooit heb gekend. Hij was steenbakker. Dat is mijn band met de klei. Ik heb iets met bakstenen en gebruik die veel. De baksteen is de beste prefab die er is.

Hoe bent u in het vak gerold ?

Weer door het toeval. Ik had al het vijfde en zesde Latijn moeten overdoen en het moet tijdens een schoolvakantie zijn geweest dat ik met mijn oudere broer langs het Kiel fietste en hij me vroeg :”Snul wat ga jij ooit doen ?” Ik antwoordde : “Zo daar, van die grote gebouwen zetten.” En dan zei mijn broer : “Dan moet je architect worden.” Daarna ben ik naar de kunsthumaniora van Sint-Lucas in Brussel gegaan. Dat was pas opgestart en die gasten die daar lesgaven, waren echte, wild enthousiaste pioniers. Het was een heel boeiende ervaring, want we kregen zelfs ballet, gingen naar de film, leerden van alles over beeldhouwkunst en schilderkunst en niets over architectuur. We gingen elke week naar de Duitse bibliotheek, luisterden naar de hedendaagse componisten Karlheinz Stockhausen en Luigi Nono. Er ging een wereld voor mij open : fantastisch gewoon.

Als ik aan Bob Van Reeth denk, dan denk ik meteen aan Antwerpen. Ik vermoed dat die stad u ook als architect heeft beïnvloed ?

Tuurlijk. Trouwens de stad is dé architectuur bij uitstek, en dat geldt zeker ook voor Antwerpen. Architectuur gaat in de eerste instantie niet over één gebouw, maar over de publieke ruimte, de straten en pleinen. In die zin heeft Antwerpen me zeker beïnvloed. Voor Antwerpen is de stroom heel belangrijk en ook weer niet. Economisch uiteraard wel, maar de stad heeft heel lang met haar rug naar de stroom geleefd. Ik denk dat we dit hebben gekeerd door de bouw van het zwart-witte huis aan de kaai. Dat was een sleutelmoment. Het was in de eerste plaats de verdienste van de bouwheer, de heer van Roosmalen die zag dat dit een schitterende plek is. Tot dan was de kade verkrot, behalve enkele havenarbeiders zag je er prostituees. Het nieuwe huis was een baken, iedereen besefte dat het een unieke plek is. Maar ik word vooral door de stadskern gefascineerd, de binnenstad tussen de Leien. Het is boeiend om te zien hoe al die bouwblokken tussen de straten en pleinen staan. Dat boeit me overal, ook in New York of Venetië. Ik heb wel een zwak voor oude steden. Er zijn trouwens niet veel goede nieuwe steden (lacht).

Hoe komt dat ?

Omdat het internationale modernisme de functies van een stad van elkaar gescheiden heeft, zoals wonen en werken. Men is de stedenbouw gaan verengen tot alleenstaande gebouwen. Nederland is daar ver in gegaan. Maar de mix van wonen, werken, winkels, scholen en nog veel meer, dát is de stad. En die mix zie je niet in moderne steden. Nu gaan ze bijvoorbeeld op het Zuid het Nieuwe Zuid bouwen, welnu ze gaan weer dezelfde fout begaan.

U vergeet misschien het water dat een stad extra leven schenkt. Uw gebouwen staan trouwens niet zelden met de voeten in het water, ook die in Amsterdam.

Water is fantastisch en er wordt te weinig gebruik van gemaakt in stedenbouw. Zo ben ik nog altijd van mening dat Antwerpen gewoon twee bruggen over het water nodig heeft. Dat is echt wat we missen. Zo wordt de linkeroever ook pas een deel van de stad. Nu niet. Bovendien heb je vanop een brug een prachtig zicht op de skyline van een stad. Maar die twee bruggen, ik blijf dat maar roepen en misschien leidt dat ooit wel tot iets (lacht).

Uw mooiste opdracht ?

Het Holocaustmuseum in Mechelen. We realiseren veel stedenbouwkundige plannen en grote woonprojecten, maar dit was uitzonderlijk. Het was al lang mijn droom om een museum en een kerk te bouwen. Het is dan wel geen kerk geworden, maar de abdij van Westvleteren. Maar het Holocaustmuseum, de Dossinkazerne, was persoonlijk het belangrijkst. Ik heb de kampen niet bezocht, maar heb wel enorm veel gelezen en heb dan een plek proberen te maken die iets zegt over de intense afwezigheid. En ik heb dat dan ook willen overbrengen naar de stad. Als je bouwt, probeer je het gelijkvloers zo communicatief mogelijk te maken, toegankelijk dus. Maar met zo’n museum is het precies andersom. En toch maak je een gebaar in die stad. Het is een heel meditatieve architectuur geworden.

Dat staat een beetje in contrast met de hedendaagse hang naar supermonumentale architectuur.

Erg hé ? Verschrikkelijk, tegenwoordig kan een project niet groot en speciaal genoeg zijn. Ons werk is bewust saai. In Nederland is dat al lang zo, gebouwen in de vorm van een schoen of een bad… nee je krijgt het er niet uit. Laat ons gewoon goeie banale dingen maken. Ook woningen hebben daar last van. Kijk naar de verkavelingen, overal staat er van die belachelijke, moderne architectuur. Ik moet Luc Deleu gelijk geven, op verkavelingen moet je fermettes zetten. Je moet natuurlijk ook stoppen met verkavelen. En dan mag je voor een theater, een museum, een station of een voetbalstadion iets bijzonders doen. De woonarchitectuur mag homogener, de rest kan eruit springen. Maar wat die monumentaliteit betreft : tegenwoordig overdrijft men. Ken je het Paul Klee Museum in Bern, van Renzo Piano : dat is er helemaal naast. Een museum mag niet concurreren met de werken die er hangen en dat gebeurt meestal net wel. Het is een misvatting te denken dat de architectuur van de architect is. De architectuur is in eerste instantie van de bouwheer, hij geeft een functie aan het gebouw. Wittgenstein heeft ooit gezegd dat de architectuur nood heeft om iets te verheerlijken. En als er niets is om te verheerlijken, dan verheerlijkt de architectuur zichzelf.

U pleit ook voor de bouw van intelligente ruïnes, wat bedoelt u daarmee ?

Veel oude gebouwen worden niet gebruikt waarvoor ze ooit werden opgetrokken. Ze laten zich dus gemakkelijk aanpassen aan een nieuwe functie. Dat is het ecologische aspect van veel oude gebouwen. Je moet dus gebouwen zetten die ooit nog op een andere manier kunnen worden gebruikt. Daarom zeg ik : we moeten bouwen voor vierhonderd jaar. Oude fabrieken zijn mooie voorbeelden, eerst waren ze atelier, dan fabriek, stapelruimte… De structuur, de ruwbouw en de gevels, moeten goed zijn voor een gebruik van vier eeuwen. De installaties, zoals de verwarming, mogen na dertig jaar worden vervangen, de indeling na vijftien jaar en om de vijf jaar moet je onderhouden. De basis is dus echt duurzaam, zoals een middeleeuws gebouw met dikke muren en balken : dat sloop je niet. Pak trouwens eens de folders van de steden met de stadsgezichten erop : je ziet altijd gebouwen die al eeuwen meegaan.

U hebt een liefde voor oude gebouwen en steden. Destijds was u ook bekommerd om de Cogels Osylei.

Toen ik studeerde, dacht men nog dat al wat uit de negentiende eeuw stamde, moest worden afgebroken. Gelukkig verdween niet alles. Maar in de jaren zeventig wilde de burgemeester van Berchem die wijk wel platgooien. Het waren de architecten Renaat Braem en Alfons Hoppenbrouwers die daartegen hebben gereageerd. Stel je voor ! We ontsnapten trouwens aan wel meer grote sloopwerken. Ook het Centraal Station wilden ze dertig jaar geleden afbreken. Nu is dat ondenkbaar. Maar mijn grootste verdriet is natuurlijk de afbraak van de Entrepot. Dat monument van tachtigduizend vierkante meter werd eind twintigste eeuw gesloopt. Onvoorstelbaar en pijnlijk is dat, op een moment dat de geest er al was om zoiets te bewaren.

INFO : EXPO BOB VAN REETH IN BOZAR TE BRUSSEL, TOT 8 SEPTEMBER.

DOOR PIET SWIMBERGHE & FOTO’S JULIEN POHL

“De mix van wonen, werken, winkels, scholen en nog veel meer, dát is de stad. Die mix zie je niet in moderne steden. Op het Nieuwe Zuid gaan ze weer dezelfde fout begaan”

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content