Te voet en per ‘grand taxi’ door de Marokkaanse Anti Atlas. Van palmenoasen die naar regen snakken tot watervallen die zonder water vielen.

De koning komt en Tafraoute wil er goed uitzien: straten worden verbreed, de straatverlichting krijgt nieuwe lampen en de boordstenen van de trottoirs glimmen van de witte en rode verf. Vooral rond Hôtel des Amandiers is het druk. Als hij ergens overnacht, moet het hier zijn, net zoals zijn vader Hassan II destijds, in het hotel waarvan zijn grootvader in 1958 de eerste steen is komen leggen. Het bezoek van Mohammed VI moet de Anti Atlas wat meer onder de aandacht brengen. Zulke impulsen kan de streek best gebruiken, toeristisch ligt ze achter op de Hoge Atlas en vooral op de koningssteden, en politiek en economisch voert het noorden al jaren het hoogste woord.

Op betere tijden wachten, zit er voor de gidsen en pseudo-gidsen niet in. Elke bezoeker van het stadje wordt overladen met voorstellen en uitnodigingen, maar die eindigen steevast in de tapijtenwinkel. De meeste verhalen zijn doorzichtig. Toch trappen we er één keer in: een jonge man met een toefje baard op de kin raadt ons aan zo vlug mogelijk weer weg te gaan. “Hier is niets te zien, trek toch de bergen in, ga naar de berberdorpen, ik heb goede wandelkaarten, kom.” Precies wat we zoeken, maar een kaart krijgen we niet te zien, wel honderden rollen tapijt.

Wat later lopen we Houssine Laroussi tegen het lijf. Die toont trots de vermelding van zijn naam in onze Rough Guide en de lovende persknipsels aan de vitrine van zijn Coin des Nomades. Dit lijkt een beter spoor. De Berber met de stevige snor zullen we de volgende dagen afwisselend in witte en indigo djellaba zien, gecombineerd met een blauwe, knaloranje of wit-zwarte geblokte hoofddoek. “Nee, voor een trekking met ezels kan ik niet zorgen, door de droogte kun je niet van bron naar bron stappen, zodat je ook het water voor de ezels moet meezeulen, en voor je het weet heb je een hele karavaan nodig”, ontgoochelt hij ons meteen. “Maar tochten naar de painted rocks of door de Ammelnvallei kun je alleen aan. En in de Gorges de Aït Mansour, die moet je zeker doen, ken ik wel iemand.”

Na een ontbijt op het dak van Hôtel Salama (thee, brood en La vache qui rit-kaas) worden we op de grote weg naar Tiznit druk becommentarieerd en uitvoerig begroet door de arbeiders die het verse asfalt openstrijken, maar vanaf de zandpiste in Aguerd Oudad zijn we alleen. Dat dorp ligt in de schaduw van de Chapeau de Napoleon. De streek telt wel meer grillig geërodeerde rotsen waarin figuren te herkennen zijn. Boven de Ammelnvallei grijnst de Tête du Lion, en straks passeren we een gigantisch slapend varken op de top van een granietberg.

Een uurtje voorbij dat varken zien we de eerste blauwe steen van Jean Verame. Over een oppervlakte van ruim één vierkante kilometer beschilderde de Belg in 1984 diverse rotsformaties. Nu eens een grand tableau, dan weer een paar subtiele accenten, of hij liet een soort dolmen oprijzen uit de reuzenkeien. De jaren hebben het koloriet vager, maar wellicht ook minder artificieel gemaakt. Het stukje land art, net als zijn tegenhanger in de Sinaïwoestijn, verdwijnt langzaam onder het sloopwerk van de zon en de zandstormen, tot van de 18.000 kilo verf geen spoor zal resten.

’s Anderendaags verlaten we het overwegend roze geverfde Tafraoute in noordelijke richting, recht naar de Djebel el Kest, waarvan het hoogste punt op 2359 meter ligt. Tussen de stad en die granieten muur ligt de vruchtbare Ammelnvallei met zijn 27 dorpjes. In Oumesnat, het bekendste van de rij, zegt Abdul, de blinde gids van La Maison Traditionelle, hoe jammer hij het vindt dat we niet in de lente zijn gekomen. “Dan geurt de vallei naar amandelbloesem en duurt het vogelconcert tot na zonsondergang. Zodra de zomer begint, vliegen de meeste weg, het is hier te warm om te zingen.” Gedetailleerd geeft hij uitleg bij alles wat typisch Berbers is in dit Bokrijkachtige lemen huis dat hij tot drie jaar geleden zelf bewoonde. Om de werking van de manuele oliemolen te demonstreren klieft hij eerst een arganianoot. Ik schrik even als hij met een forse steen naar zijn eigen linkerhand zwaait, maar hij treft alleen de noot tussen duim en wijsvinger. De pit wordt vermalen tot een pasta en daaruit knijpt men de arganiaolie, bitterder dan olijfolie en nergens anders ter wereld te vinden. Op de overgebleven pulp is het vee verlekkerd en de notenschelpen doen het keukenvuur oplaaien. Als je bovendien weet dat zijn hout zeer hard is en dat de argania overleeft waar zelfs olijfbomen verdrogen, dan begrijp je waarom niemand het een goed idee vindt om geiten van de bomen te laten peuzelen. Niemand, behalve de geitenhoeders en de toeristen, die vinden klimmende geiten in bomen zeer fotogeniek.

Bij een tajine met pruimen en amandelen, de specialiteit van Etoile d’Agadir in Tafraoute, bespreken we de mogelijkheden om Aït Mansour te bereiken, het begin van een lange gorge in het roze graniet. Een grand taxi vinden voor die rit is niet eenvoudig, vertelt Houssine. De weg voert over de Adrar Tafraoute, een moeilijke klim (1800 meter hoog), en weinigen moeten die kant uit.

Zo’n collectieve taxi vertrekt in principe pas als er zes betalenden meereizen. Toeristen worden aangepord om ineens voor alle zitplaatsen te betalen, maar dat is flauw, dan kun je net zo goed zelf een 4×4 huren. Dat die auto’s nog rijden, gaat je westerse begripsvermogen te boven. Als er minder dan 500.000 kilometer op de teller staan, mag je aannemen dat die kapot is. Eén Peugeot zag ik met ‘940.156’ in zijn geheugen en na twee uur rijden bleek er niet één kilometer bijgeteld. De cassettespeler werkt altijd, maar verder? De deuren en ramen zijn van binnenuit niet te openen, kleefband houdt de binnenbekleding min of meer bij elkaar, op het dashboard ligt een stilleven van tapijtjes, kussens en religieuze parafernalia, aan de spiegel bengelen kralen en de beruchte verseluchtboompjes, de voorruit is meestal gebarsten (de chauffeur houdt zijn ruit met de vlakke hand vast als er een tegenligger passeert), schokdempers, banden en remmen zijn een slordige herinnering, de chauffeurs hebben geen werkuren en rijden weleens tot ze erbij indommelen.

De stoel naast de chauffeur dient voor twee reizigers. Wildvreemden zitten makkelijk één tot twee uur bij elkaar op schoot of als een Siamese tweeling ineengestrengeld. Mercedes-taxi’s vervoeren achterin vier mensen, de oude Peugeots 504 en 404 (iemand zei me dat er zelfs nog 304’s rondrijden) hebben in de bagageruimte een extra bank en kunnen zo acht passagiers aan. Die kleine volksverhuizing wacht zwijgend op de eindbestemming of op het noodlot, terwijl de chauffeur links van de weg een blinde bocht snijdt en terzelfder tijd van muziekcassette wisselt. Het Marokkaanse verkeer heeft een vrij hoog aantal dodelijke verkeersongevallen, de goedkoopste en snelste weg naar de statistieken schijnt de grand taxi. Maar ze voeren ons in twee weken en in zestien ritten wel 931 kilometer heelhuids door de Anti Atlas, wat zouden we klagen?

Vandaag kunnen we rekenen op twee zitjes, verzekerde Houssine ons gisteravond in het restaurant. Volgens afspraak komen we om halftien bij zijn Coin des Nomades. Op zijn stoepje rolt hij een tapijt uit, het wachten kan dus even duren. Het marktleven draait maar op halve toeren, alleen op woensdag is er de echte soekdrukte.

Bij Houssines buur, de schoenenmaker, komt iemand zijn nieuwe, gele babouches afhalen. Anders dan de Arabische, puntige pantoffels hebben de berberschoenen een ronde neus en een lange lip aan de enkel. “Om makkelijk aan te trekken en voor wat extra steun. Daarmee stap ik over alle bergen”, zegt de klant zelfverzekerd. “Ooit stond ik bovenop de Lion en het hele dal zat onder de mist. Maar ik stond in de zon. Ja, met mijn babouches, pas de problèmes.” Een pezige oude man met een slof Winston onder de arm vent losse sigaretten, maar zelf rookt hij sneller en meer dan hij kan verkopen.

Na twee uur duikt Houssine weer op. Druk gesticulerend voert hij een gsm-gesprek. “De taxi kan iets duurder uitvallen”, luidt zijn tussentijdse verdict en hij verdwijnt weer op de motorfiets van een vriend. Zijn djellaba volgt als een vlag in een storm. Nu pas is het me duidelijk: hier op het marktje zijn we zelf de koopwaar. We zijn het vrachtje waarop geboden en afgeboden wordt en waarop commissieloon gerekend wordt. Uiteindelijk betalen we 125 dirham, de terugreis zal de helft kosten. Pas de problèmes.

De rit van bijna veertig kilometer duurt ruim een uur. Steunend en blazend kruipt de Peugeot tegen de hete flank op, na elke haarspeldbocht wordt het panorama indrukwekkender. Hoe hoger we stijgen, hoe meer opeenvolgende bergruggen zich tonen, elk met hun kleur. Groen begroeid, kaal en rozig, hard rood of grijs beschaduwd. Gerond, brokkelig of puntig.

Een vrouw op een ezel verschijnt uit een rotsspleet, steekt de weg over en verdwijnt in een andere berg. Tijdens de hele rit zien we één tegenligger, ook een grand taxi. De chauffeurs stoppen, portier tegen portier en beginnen een babbel zonder het stuur te lossen. ” Salam, Labès?” – ” Labès.” – ” Ouach khbar-ek?” – ” Labès.” Enzovoort, de geijkte begroetingsdialoog moet een half A4’tje beslaan.

Als we de top bereiken, houdt de Berberse a-capellazanger op de radiocassette zijn ritme vast, maar de Peugeot herleeft. Enthousiast duikt hij door de bochten en lijkt almaar sneller te razen. Op de roetsjbaan door het graniet, begeleid door een glasheldere, rustige nomadenstem. Nu is het zinloos om te denken aan versleten remblokken, kale banden en die vergeten reisbijstandsverzekering. Kijken, luisteren en zwijgen. De bergdia’s flitsen voorbij, beneden aankomen moet een anticlimax worden. Maar het tegendeel is waar: zonder overgang rijden we de oase van Aït Mansour binnen en stoppen bij een groepje vrouwen die net de dadeloogst inpakken. Hier ergens moeten we onze gids vinden en kunnen we beginnen te stappen.

Op zijn bejaarde Kawasaki 50 komt onze gastheer ons tegemoet. Mohammed Sahnoun is een kleine man met bezorgde ogen en een stralende lach. Hij is vijftien kilometer over de piste tot hier gehobbeld, alleen maar om goeiedag te zeggen. Zelf rijdt hij de hele weg terug, een andere Mohammed, een jonge, werkloze jurist, zal ons gidsen. Die laat de piste voor wat ze is en stapt resoluut het gebladerte in. Langs zorgvuldig onderhouden tuintjes met maïs van amper een vinger dik, met meloenen, olijven, granaatappels en vooral met dadelpalmen. Hier en daar een grasveldje, een zakdoek groot, waar vrouwen voorraad knippen voor de staldieren. Een complex van betonnen irrigatiekanaaltjes brengt het leven waar het moet zijn. Urenlang stappen we door die smalle moestuin, aan beide kanten ommuurd door honderden meters hoog graniet, waarin de breuklijnen nu eens horizontaal lopen, dan weer golven en soms bijna verticaal lijnen, als boeken van dezelfde kleur op een plank.

Voorbij Gdourt, een lemen dorp met terrasbouw, nemen we een break bij de bron. Twintig meter verderop slaan een jonge vrouw en haar moeder een wasje. Twee zwarte schimmen, allebei nieuwsgierig naar die westerlingen die Mohammed bij zich heeft. Ze lachen opgewonden, bespieden ons vanachter een boompje. Wil Mohammed ze in het Berbers vragen of ik mag fotograferen? “Dat is niet zo’n goed idee. Die foto is niet altijd het probleem, maar de vrouwen weten dat er vaak misbruik van wordt gemaakt, op ansichtkaarten en zo”, wuift hij de vraag weg, alsof het eerder een kwestie is van copyrights dan van religieus gedicteerde onzichtbaarheid.

We trekken verder, de granietflanken worden minder hoog, de kloof verbreedt en de droge steenvlakten winnen het stilaan van de oasen. Vanaf hier, Souk, tot aan Tiwadou, de eindbestemming, moeten we onder een zon die ons suf knuffelt nog een keienlandschap van vier kilometer oversteken. We stappen al een halve dag, de rugzak begint te wegen. “Rijden jullie een eind mee?” De deus ex machina is vandaag een stevige dertiger in een bakbeest met vierwielaandrijving.

Het sobere huis van Mohammed ligt achter het dorp, vlak bij de palmenoase. Voor de deur spelen peuters, de kettinghond zoekt wat schaduw bij zijn hok, maar vooral de zijgevel trekt de aandacht. Daar zitten zijn vrouw, zussen, schoonmoeder en buren samengetroept, op hun hurken. Het feit dat vrouwen hier nauwelijks iets te zeggen hebben, compenseren ze door nooit te zwijgen. Het zwarte verbond kirt en lacht de dag weg.

Diezelfde avond, tegen negenen, neemt Mohammed ons mee naar een trouwfeest in het dorp. De wind gooit flarden gezang tot buiten Tiwadou. “Da’s goed, de vrouwen zijn al begonnen”, fluistert de gastheer. “Ogenblikje”, zegt hij op het marktplein. Uit de zakken van zijn zware winterloden diept hij een zaklamp en een sleutelbos op, hij opent de schakelkast die tegen een elektriciteitspaal hangt en haalt er wat knopjes over. “Vannacht krijgen ze licht tot drie uur”, zegt hij genereus. “Het is toch feest? Kom, ik toon jullie eerst het vrouwenhuis.” Met een andere sleutel opent hij een metalen poortje en gaat ons voor in een soort leslokaal. In het donker legt hij uit dat hier eigenlijk geen mannen binnen mogen, behalve hijzelf natuurlijk. Ik moet me wel vereerd voelen. Negentig vrouwen en meisjes volgen er les in shiften: een beetje lezen en schrijven, maar vooral weven. “Zodra ze de knepen van de tapisserie onder de knie hebben, kan zo’n groepje op eigen kracht een coöperatie starten”, doceert hij terwijl zijn zaklamp rondgaat. “Zo verdienen ze wat zonder het dorp te verlaten, want met de aanhoudende droogte moeten we alternatieven vinden voor de landbouw. Ik probeer intussen geïnteresseerde toeristen naar hier te halen, naar mijn gastenverblijf. Jaarlijks komen er al wat Belgen, met Joker.” Behalve gastheer, berggids en sleutelfiguur is Mohammed dus een soort projectontwikkelaar en ambassadeur van zijn dorp.

Intussen stroomt het volk toe voor het feest. Aan één kant van een pleintje staat het koor: zeven feestelijk uitgedoste vrouwen onder één lange rode doek met goudstiksels zingen liefdesliederen en begeleiden zichzelf met handgeklap. Tamboerijnspelers verhitten het geitenvel van hun bendir in het vuur en drijven daarna het ritme op. De geblindeerde nachtegalen komen nog met moeite boven het ruwe geroffel uit. Het vrouwelijke publiek aan de andere kant van het plein begint enthousiast te youyou‘en (het schelle gejuich dat alle Arabische vrouwen met tong en bovenlip produceren). Plots maakt de bruidegom zijn entree, gewapend met een plantenverstuiver begint hij het koor te ‘parfumeren’, daarna de muzikanten en alle kijkers. Na zijn blitzbezoek ruikt het hele dorp naar 4711. Een bruid krijgen we niet te zien, dit is maar een van de voorbereidende feesten.

Voor de volgende dag heeft de gids een tocht in petto die het lot van deze Anti Atlas zal blootleggen. Vijf jaar al moeten de dorpen hier overleven zonder regen. De palmenplantages en -oasen die we gisteren zagen, zijn nog redelijk gezond, wat we vandaag aantreffen is bittere ellende. Afgestorven dadelpalmen, lege irrigatiekanalen, zelfs de olijfbomen hebben het begeven. De veldjes liggen er verlaten bij, een geitenhoeder laat zijn kudde een keienvlakte afspeuren. Hier en daar overleeft een argania. De streek weet dat de woestijn oprukt naar het noorden, maar de mensen beseffen niet ten volle dat ze op de eerste rij zitten. “Het heeft in geen vijf jaar geregend, maar misschien regent het morgen, insjallah.”

Midden in die aride leegte wijst Mohammed ons een soort meloenplant aan. “Dat is een afrzize, raak ze alstublieft niet aan. De vrucht is giftig, zelfs de geiten maken een ommetje.” Het blijkt om een kolokwint te gaan, bekend in de homeopathie. In Tanrarte en Tagmout, twee dorpjes die op elke kaart ontbreken, lopen we langs koubba‘s, graftombes van heilige mannen. Hoewel de islam geen tussenpersonen duldt tussen de mens en Allah, zijn de maraboes altijd getolereerd in Noord-Afrika, al was het maar om de berberbevolking niet voor het hoofd te stoten. De koubba’s zijn ook nu nog een pelgrimsoord. Die van Tagmout lijkt van witgele plasticine gemaakt, en domineert de dodenakker van simpele, anonieme graven, alleen gemerkt met een opstaande kei.

De tocht, 25 kilometer over steenbrokken, zonder bescherming tegen de zon, doet ons al vroeg naar bed verlangen, maar Mohammed nodigt ons uit bij het traditionele houtvuur in zijn tuin. De Berber kijkt wat misprijzend naar het effect van zijn vlammend hout, hij springt op zijn Kawa 50 en haast zich naar het dorpsplein, waar hij de openbare verlichting uitdraait. ” Je n’aime pas l’électricité,” mompelt hij, “gisteren was er toch licht tot drie uur?” Wat de dorpelingen er ook over denken, zijn berbervuur maakt meer indruk in een échte nacht.

De Cascades de Imouzzer des Ida Outanane, aan het eind van de Vallée du Paradis. Voor zo’n plaatsbeschrijving gooi ik graag mijn reisplannen om. Maar de ontgoocheling wacht me op. Natuurlijk is de vallei prachtig, maar er komt geen druppel water naar beneden in Imouzzer. Hier duurt de droogte al vier jaar, het peil is zo gezakt dat de metersbrede waterval alleen in de lente wat klatert, en zelfs dan bleef het dit jaar stil. In de vallei volstaan de bronnen amper om de plantages te bevloeien, in de brede rivierbedding kunnen we rustig picknicken, meer dan een meter onder de sporen van watererosie.

Op weg naar Taroudannt wordt het klimaatverschil zichtbaar. De stad in de Sousvallei ligt dichter bij de Hoge Atlas en dat scheelt jaarlijks enkele regendagen: de grand taxi rijdt bijna een uur tussen sinaasappelplantages. De oude vestingstad achter de lemen omwalling geeft zichzelf een beurt: vlaggen, vers asfalt, rood-witte boorden op het trottoir. Dat komt ons bekend voor: koninklijk bezoek.

In de vooravond wandelen we in een wijde boog rond de zeven kilometer lange muren die hier en daar barsten vertonen, souvenirs van de aardbeving die in 1960 Agadir verwoestte. Terwijl we het stadsplan bestuderen, stopt een fietser: “Deze poort staat niet op uw kaart, ze is nieuw. Kijk, door die Bab Targhount trokken vroeger de soldaten naar de strijd, de poort van de oorlog. En door de Bab Zorgane kwamen de overlevenden weer naar binnen, dat is de poort van de vrede. Taroudannt heeft eeuwen gevochten, nu houden we ons wat afzijdig. Onderling zijn we solidair, maar afwachtend naar de buitenwereld. Wij staan niet als eersten te roepen ‘ Vive le roi‘, we kijken liever een jaar of vijf toe.” Het kan hier stil worden volgende week bij Het Bezoek, want Mohammed VI zit amper een paar jaar op de troon.

2-3

Tekst en foto’s Ignace Van Nevel

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content