Op zoek naar de ‘little big five’, naar Livingstone en Victoria Falls, de archetypische watervallen van Afrika. En natuurlijk naar de dieren en vogels van Zimbabwe.

Ieder heeft een lievelingsplek, maar weinigen liggen begraven op de plaats die ze het mooist op aarde vonden. World’s View heet de bult in het Matobo-gebergte waar Cecil John Rhodes 360 graden in het rond een magistraal uitzicht had over de granietheuvels en kopjes in het zuidwesten van het land: op de kale rots, her en der met immense zwerfstenen versierd, geeft een zware steen het graf van de stichter van Rhodesië aan. Voor de kolonisator heette dit ruwe landschap Matopos, vandaag draagt het opnieuw z’n Ndebele naam: Matobo is een Nationaal Park. Zwarte schoolkinderen rennen op en af, het memoriaal is blijkbaar een schooluitstap waard. Wat is dit een vreemde plaats; in het gezelschap van m’n zwarte gids Patrick voel ik onbehagen en plaatsvervangende schaamte. Bij de panelen met foto’s lees ik een tekst waarin Rhodes z’n laatste wilsbeschikking beveelt als was heel Afrika van hem: ” I admire the grandeur and loneliness of the Matopos in Rhodesia, and therefore I desire to be buried in the Matopos on the hill which I used to visit and which I called the ‘View of the World’, in a square to be cut in the rock on the top of the hill, covered with a plain brass plate with these words thereon“. Zijn begeren wordt bevel, het is de taal van de oppermachtige kolonisator.

Naast foto’s van Rhodes als kind, als geldmagnaat, diamantair en stichter van De Beers, als imperialist en vader van Rhodesia vind ik toch een beeld van Mzilikazi, de eerste koning van de Amandabele, en van zijn beruchte zoon Lobengula, de laatste koning. Op de heuvel staat ook een “War memorial. To brave Men. 4.12.1893“. Het gedenkt de veldslag bij de Shangani-rivier, waarbij Alan Wilson and his men sneuvelden in het gevecht met de vijand. ” There was no survivor“, staat voor de 34 doden in de steen gekapt. Dit relict van het voormalige Southern Rhodesia moet een heilige plek zijn voor de blanke kolonisator, maar ik begrijp het niet: niet één woord voor de duizend Matabele’s die het leven lieten! Patrick neemt het met noodlottige onverschilligheid op voor het monument: “Ik weet het, de blanken hebben de lokale bevolking slecht behandeld. Maar dat is geschiedenis, wie zal het zeggen? Mzilikazi is acht kilometer oostwaarts begraven. Lobengula is verdwenen. Vandaar al die legenden over hem. Misschien is hij gedood door de blanken, niemand die het weet of het wil zeggen.”

Maar waarom kregen de zwarten geen monument? “Te duur”, schokschoudert hij. Op de suggestie om de Engelsen en Zuid-Afrikanen te vragen om zo een monument te betalen, lacht Patrick hopeloos: “Haha, die is goed.” En hij gaat weg.

Aan de rand van het park, vijftig kilometer ten zuiden van Bulawayo, ligt Big Cave Camp, een lodge die perfect gecamoufleerd in de omgeving verdwijnt. Zes chalets liggen op een granieten plaat verscholen tussen de kopjes, de ronde rotsblokken die een thuishaven zijn voor luipaarden, dassies en zwarte arenden. De site is ook een oude woonplaats van de San, de kleine mensen die we makkelijkheidshalve bushmen hebben genoemd. Patrick toont me honderd jaar oude graanpotten, gemaakt van termietenheuvels, maar ook rotstekeningen die duizenden jaren oud zijn: een gestileerde koedoe, een gedood dier, een dansende man. “Die krijger lijkt gelukkig. De San waren intelligente mensen, heel snuggere lui. Wij stappen nu in hun voetsporen”, zegt hij en met één armbeweging eigent hij zich het hele cultuurpatrimonium van zijn land toe. Hij doet dat opnieuw als we ergens diep in het park de grot van Nswatugi bezoeken, slechts een van de vele sites in het Matobo-gebied, maar wellicht de mooiste. “Nswatugi betekent ‘de plaats van de sprong’. De legende vertelt dat de regengod Mlimo van zijn woning in Njelele sprong. Met z’n ene voet raakte hij de top van Kalanyoni, met de andere deze heuvel van Nswatugi. Kijk eens wat een tekeningen.” Metershoog is een wand versierd met fijne figuren, die het leven van een verdwijnend volk vertellen. Jacht en visvangst, magische taferelen, neushoorns, gnoes en giraffen in een allersierlijkste tred. Fijnzinnige kunst van mensen die we uit de geschiedenis hebben verdreven.

Nu maken we jacht op een ander wezen: de neushoorn, zowel de witte als de zwarte, is een van de meest bedreigde dieren in Afrika. Nog altijd jagen stropers op de prehistorische dikhuiden. In Matobo leven zo’n tachtig witte neushoorns, maar van de soort met de dikke bovenlip zijn er slechts twee exemplaren. John wil me tijdens een wandeltocht die black rhino laten zien. Als man uit het lokale dorp is hij bij het parkbeheer betrokken, de verleiding van het lucratieve stropen is weg. Als gids of parkwachter beheren ze hun rijkste grondstof: het wilde leven. Urenlang zoeken we tussen de struiken naar sporen, maar het gestileerde karkas van de rinoceros blijft onzichtbaar. Tot dan toch, als een teken van hoop, een witte moeder en haar kalf ons pad kruisen. We wachten en kijken, tot de neushoorns in alle vredigheid in het kreupelhout verdwijnen.

Deze namiddag, loom en heet en zwoel, verdiep ik me in het wrattenzwijn. Twee zogende wijfjes en vijf biggen grazen voor ‘mijn deur’. Ze smikkelen en knorren, ze dollen van de pret. Het heeft geregend, de kleintjes stoeien met hun staart recht omhoog. Ze grazen op minder dan vijf meter van de tent, ik kijk ernaar en ben toch niet in een zoo: The Hide is een tentenkamp in het Hwange National Park. Vanuit m’n luie zetel heb ik uitzicht over de poel waar alle dieren komen drinken: een troep zebra’s die van ver komen aangestapt, giraffen met de voorpoten gespreid, rumoerige bavianen. In de bomen bengelen wevernesten, her en der staan termietenheuvels. Eenzaam komt een sabelantiloop aangestapt, langzaam, behoedzaam. Hij twijfelt, maakt rechtsomkeer, maakt een omweg en komt dan toch terug. Pas na een halfuur beslist hij te drinken, recht in mijn vizier: twee gekromde horens, glanzende ogen in een Afrikaans masker van wit en zwart. Ik ben een stille toeschouwer tijdens een siësta waarin zogezegd niets gebeurt, verborgen maar ook niet echt afwezig. Het lijkt vreemd, maar de omringende natuur blijft natuur, wild en ontembaar. Zolang ik de dieren niet stoor, gaan ze ongehinderd hun gang. Ik ben een herkenbaar silhouet dat argwaan oproept, een jagend dier tussen andere dieren, maar waarom zou ik voor de antiloop een vervelender aanwezigheid zijn dan de leeuw? In The Hide zijn mensen minimale indringers.

Zo zit ik in de avonduurtjes alleen aan de tent. Duisternis alom, behalve dat een lamp de poel verlicht zoals de volle maan dat zou doen. Uit het donker doemen zwarte silhouetten op, een twintigtal olifanten in drie groepjes. In de stilte van de avond roeren zich onbekende geluiden, de dorstige olifanten schuifelen, een vreemde spanning zindert door de zware lucht. Ze proesten, drinken, spuiten modder op hun lijf. Aan de ene kant zit een zwijgzame, verwonderde waarnemer, aan de andere kant staan de olifanten met hun gedempte geluiden en oeroude verstandhouding. Door de verrekijker zie ik alles. Het is fantastisch. Langzaam druipen de olifanten af, ongestoord en vredig. Dan wordt het nachtelijk, oneindig stil.

Nog een verrassing: we gaan op stap voor een safari in het duister. Simon straalt het spotlicht de nacht in, het is een vertrouwd ritueel. De oogjes van de springhaas dansen door het schijnsel, onrustige impala’s en giraffen schrikken van hun schaduw. Weggedoken, maar onmiskenbaar houdt een Kaapse griel zich stil op de zanderige grond: een mooie vogel met gouden ogen. Even later zet een genet zich neer op een stronk: terwijl ik al blij mag zijn met een glimp, blijft de kat pronkend zitten op een paar meter aftand. We hebben nog meer geluk, zelfs Simon is opgewonden: aardvark, fluisteren we elkaar toe. Iedereen benoemt deze miereneter met z’n Afrikaanse naam: aardvark, een zeldzame verschijning. Bijna een minuut lang kijken we naar dat vreemde dier met z’n lange snuit en oren, tot het huppelend in de nacht verdwijnt. Een waarneming die iedereen ons later aan de mahoniehouten tafel benijdt. We kletsen bij een glas koele wijn of een gin-tonic. Dat mag snobistisch lijken, het is niet zo: verscholen in de bush is de onopvallende aanwezigheid van het tentenkamp een verantwoorde vorm van toeristische opdringerigheid.

In de vroege uurtjes ben ik op stap met Rob, het geweer stevig tegen de borst gedrukt. Hij weet wat ik wil: vogels kijken. Behoedzaam en geduldig zoeken we in bomen en struikgewas naar gevederde vrienden. Een schicht, geluiden, af en toe een mooie waarneming van een ornaathoningzuiger, een broebroe of een geelvoorhoofdketellapper. Wat een namen! De lokale gidsen hebben zelfs bijnamen verzonnen: de klapekster is de butcher-bird omdat hij z’n prooi op doornen spietst, de roodsnavelfrankolijn is een kamikaze-bird omdat het stomweg voor de wielen van de jeep blijft lopen, en als hleka abafasi vergelijken ze de groene kakelaar met een ‘meute kwetterende wijven’. Ornithologie is een vermakelijke passie. Tot we beloond worden met de zeldzame vlagstaartscharrelaar, azuurblauw en allersierlijkst. In een boom zit ook een Afrikaanse havikarend, fel wit en zwart getekend. Als hij opvliegt, zetten twee vorkstaartscharrelaars de aanval in: blauwe gevechtsvliegtuigen die in duikvlucht de zwevende arend plagen, tot als toegift ook een gabarhavik doorheen het beeld schiet. Een prachtig spektakel, een openbaring voor wie nooit naar vogels wil kijken.

Vuurballen groeien rond de termietenheuvels: haemanthus multiflorus, een scharlaken bol met ontelbare bloemen die bloeien als de eerste regen valt. Bij een poel vinden we een natte pootafdruk: “Leeuwin”, zegt Rob. “Dieren kennen de vorm van de mens. Gedurende eeuwen heeft onze kleine gestalte jacht op hen gemaakt. Een mens met een speer of geweer, ze herkennen dat en weten wat het betekent. Daarom zijn ze voorzichtig, achterdochtig én gevaarlijk. Dus moeten ook wij voorzichtig en respectvol zijn. Stap nooit voor me uit, loop altijd achter mij op één lijn. En vlucht nooit. De beste sprinters lopen de honderd meter in tien seconden. Een leeuw heeft er zes nodig. Dat geeft hem vier seconden extra etenstijd. Rustig blijven dus.” Met de hulp van een tracker vinden we sporen van de vier leeuwen die de voorbije nacht brullend langs de tent liepen. We zoeken, lezen sporen, trekken dieper de bush in. Hier de geur van urine, daar verse uitwerpselen – een geur van camembert, probeer ik -, mestkevers zijn al ijverig in de weer. We voelen het: de leeuwen zijn vlakbij. In de lucht cirkelen zwarte wouwen: ergens ligt aas. Voorzichtig speuren we in alle richtingen, tot we in een bosje een dood buffelkalf vinden. Het is een van de jonge exemplaren die gisteren aan de poel kwamen drinken, te zwak om de kudde te volgen. Toen zei Rob: “Een prooi voor de leeuwen.” Eén dag later vinden we het karkas. Van de leeuwen geen spoor, allicht hebben ze ons gehoord en zijn ze verdwenen in het struikgewas.

Langs de oever van de stroom, weg van de luidruchtige hotels, nemen de geluiden van moeder natuur opnieuw de overhand. Schitterende vogels: de Zambezi-palmlijster, een watertrapper, een kobaltijsvogel. Een bord waarschuwt voor wilde dieren: hier loop je op eigen risico. Alleen op stap, met de wetenschap dat ze er zijn: dat verandert alles. Alle zintuigen reageren alert: ik hoor elk geluid, kijk voortdurend rond en zie scherper, ruik en kijk naar uitwerpselen, ben op m’n hoede voor de kleinste beweging, kies voorzichtig een route en ben onrustig bij een modderige drinkplaats aan de oever, zelfs het haar op m’n armen voelt de mogelijke aanwezigheid van een dier. Een bushbok, wrattenzwijnen op korte afstand, een troep bavianen loopt me voorbij zoals ik mensen passeer in een winkelstraat. Een scheut adrenaline. Op het pad staat een olifant, we kijken naar elkaar, ik wijk terug en toon respect, wacht en loop in een boog om hem heen. Opluchting. De Zambezi wordt onrustig, versnellingen en bulderend gelach verraden dat dé waterval van Afrika nu heel dichtbij is.

Zimbabwe is ondenkbaar zonder de Victoria Falls. Naast de ruïnes van Great Zimbabwe, de mysterieuze duizendjarige stad in het hart van het land, zijn ze een van Afrika’s archetypische beelden. Maar een mythische plek die iedereen wil zien, houdt risico’s in: het dorp van weleer is een explosie van souvenirwinkels, reisbureaus, eethuisjes, grote en drukke hotels. Tientallen plezierboten maken van de fiere Zambezi een pretparkstroom, in de lucht hangt een helikopter voor een blik vanuit de hemel, de kloof wordt ontsierd door bungeejumpen en met ronkende motoren maken deltavliegers alle natuurgeluiden kapot. Vic Falls is een opdoffer van formaat, een ontgoocheling. Maar er is de waterval die iedereen terecht wil zien: voor tien dollar mag ik erin, de mythe van Zimbabwe is handelswaar.

Over een breedte van 1700 meter stort de Zambezi zich langs Devil’s Cataract, de Horseshoe– en Rainbow Falls honderd meter de diepte in. Mosi-oa-Tunya zeggen de Makololo: rook die dondert. Wolken van stuifregen kolken omhoog, het is een brallend monster dat eeuwig ontembaar is. Bij Danger Point beeft de aarde, een half miljard liter water gutst per minuut naar beneden. Toen Livingstone de watervallen vond – zijn standbeeld staat vlakbij -, schreef hij: ” Scenes so lovely must have been gazed on by angels in their flight.” Zelfs vanop het terras van het Victoria Falls Hotel, het honderd jaar oude koloniale hotel, is de dondergod hoorbaar. Een uurtje wil ik er de Engelsman spelen: in een voornaam decor schotelt een hoffelijke kelner me thee voor, met gebak, slagroom en broodkoekjes met strawberry jam uit glazen potjes.

Ik wil de Zambezi over, de brug en de grens, naar Zambia om in het stadje Livingstone de missionaris-ontdekkingsreiziger zelf te ontmoeten. Het National Museum is bekoorlijk in z’n verval. In de stoffige ruimtes liggen vuurstenen en fetisjen, schedels en werktuigen, maskers, huisraad en rekwisieten van vorsten naast geweren van jagers en kolonialen. Een kamertje heeft wat ik zoek: instrumenten en een scalpel van Livingstone, z’n boek met hymnen en een Griekse bijbel. Alsof hij even afwezig is, liggen daar z’n mantel, de pet met gouden band en de wandelstok waarmee hij duizenden kilometers door Afrika heeft gedoold, tot hij op 16 november 1855 als eerste Europeaan de watervallen mocht aanschouwen. Ik kijk naar de allereerste schets die ooit van de Falls is gemaakt en lees een tekst, die zegt dat de eigenlijke naam Shungu Namutitia is in het Leya, en Musiotunya in het Kololo. Koloniale naamsverandering overleeft tot op heden, bezegeld met de houten champagne-emmer en het pistool van Livingstone. In een aanpalend vertrek toont het museum the double face of colonialism: een blanke met bijbel en geweer. Bij de uitgang bevrijden zwarte poppen zich van hun ketenen.

Om kwart voor vijf wekt een klop op de deur de dromende Afrika-reiziger. In het duister zet een schim koffie met koekjes op tafel. Een half uurtje later vertrek ik met de motorboot naar het nationaal park van Matusadona, langs de zuidelijke oever van het Kariba-meer. Dode bomen staan in het water, desolaat en spookachtig. Een kastanjebruine Afrikaanse zeearend kijkt ons met z’n witte kop argwanend aan. Met Des (“Van Desiré“, zegt ze), gewapend met geweer en patronen rond haar heupen, rijd ik door struikgewas, langs plassen en baaien. Het park telt enorme buffelkuddes, maar de weinige exemplaren zijn mager, ze ogen niet stoer en agressief. “Een makkelijke prooi voor de leeuwen”, weet Des. Het land wacht op regen, de droogte heeft de beesten verzwakt. De dood is overal: het leeggegeten karkas van een impala, een door de zon gelooide bavianenkop met machtige tanden in een lugubere grijns, knoken van olifanten en een buffelschedel naast de piste.

Een waterbok, krokodillen en olifanten: daarbij blijft het vandaag. Geen big five, een begrip dat Anthony Dyer aan het jagersmilieu heeft ontleend en sindsdien een belachelijke status heeft verworven: die legendarische vijfling is verworden tot een toeristische obsessie. Geen enkele gids ontsnapt aan het verlangen van zijn/haar gasten om naast de olifant ook de leeuw, de luipaard, de buffel en de neushoorn te zien. Zo wil ik nooit vertrekken: het perspectief is de horizon, het onverwacht moment, zelfs de leegte. Het hart wil voor alles openstaan. Eens vertrokken, speurt het oog intens (en een tikkeltje verbeten) naar iedere beweging: die van een vlinder of een vogel, die van een mongoose, evengoed als die van een van ‘de grote vijf’. Dan pas rijgen die ogenblikken van voorbijvliedend geluk zich aaneen tot een volmaakte safari.

“Weet je dat er ook een little big five is”, lacht Des. “Dat zijn neushoornkever, de leeuwenmier, de olifantspitsmuis, de luipaardschildpad en de buffelbij.” Ze haalt het eeuwige verlanglijstje onderuit.

Niets moet. Zonder haast dolen we door Matusadona: we proberen leeuweriken te identificeren, samen met cisticola’s de moeilijkste vogels van Afrika. Zandhoenders vliegen weg, een slangenhalsvogel droogt z’n vleugels, we staan oog in oog met een geeuwende leeuwin, en een buffel drentelt door het gekartelde land van oeverplanten en water. Afrikaans ritme, een prachtig landschap in de namiddagzon: het contrast van de wolkenhemel, de rode aarde en de vegetatie die brandend groen kleurt. Daar is het Afrika-gevoel dat bliksemsnel ontwaakt, dat zo onbenoembaar is en dat iedereen herkent die er ooit door besmet is en daar nooit meer van wil genezen. Sierlijk wandelt in de diepwarme gloed een zadelbekooievaar voorbij. Tijdloos, behalve dat de tijd ons huiswaarts dwingt. Op de boot terug, met de zon die achter de wolken sterft, wil ik voor altijd in Afrika blijven.

Een droomhuis tegen een heuvel in een groene oase: Sanyati Lodge is een topbestemming in Zimbabwe. Tussen houten beelden in de eetruimte zink ik met een natuurboek weg in een fauteuil. De tafels zijn gedekt met fonkelende glazen en kaarsen. Een bruggetje leidt naar de bungalows, die zijn opgetrokken uit natuursteen, met hout en een rieten dak. Zachte kleuren, tussen crème en gebroken wit, scheppen een gracieuze sfeer. Smeedijzer en gordijnen, een baldakijnbed en rieten manden, alles is tegelijk eenvoudig, geraffineerd en ontvankelijk. Aan de muur hangen foto’s uit het niet eens zo verre verleden van de zwarte bevolking: een familieportret, een man en vrouw met flessen water en een ezel, een naakt meisje, rotstekeningen. Die foto’s herinneren aan het lot van de Batonga, de vroegere bewoners van deze streek. De Zambezi is door de bouw van de Kariba-stuwdam opgelost in een gigantisch meer. Boeren en veehouders moesten emigreren, vruchtbaar land ging verloren, duizenden dieren zijn verdronken. Nog altijd zijn de Batonga overtuigd dat hun god Nyaminyami de dam ooit zal verwoesten. Maar de dramatische ingreep heeft ook gezorgd voor een overvloed aan water, elektriciteit en nieuwe biotopen in wat nu het Matusadona Nationaal Park is. Het meer is de paradox van het conflict tussen mens en dier, tussen economie, bevolking en natuurbehoud. Op mijn terras kleurt de ondergaande zon de wolken blauw en roodgerand, ver weg vallen zwarte regenlianen geruisloos op het water. In de badkamer, met een oude kuip en geurige zeep, strooit de weidse hemel het laatste licht uit. Onder de blote hemel neem ik een douche, met als enige getuigen Orion en het sterrenbeeld van de Zeven Zusters.

Tekst en foto’s Mark Gielen

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content