“Zie je, ik ben weer bezig”, zegt Karel Verleyen. “Altijd willen praten, uitleggen, overtuigen.” Over de noodzaak ook te luisteren – “echt luisteren, liefdevol luisteren” – schreef hij het jeugdboek “Jaloers op een dode”.

Kwatongen kunnen moeilijk beweren dat Karel Verleyen zijn succes als jeugdauteur te danken heeft aan gratis promotie in het weekblad waarvan zijn broer hoofdredacteur was. Op de documentatiedienst van Knack is welgeteld één knipsel over hem te vinden, afkomstig uit een ander blad en daterend van na het overlijden van Frans Verleyen. Het lijkt erop dat de broers elke beschuldiging van nepotisme wilden vermijden. “We hebben altijd de afspraak gerespecteerd om onze beroepsactiviteiten gescheiden te houden”, zegt Karel Verleyen.

Al van in het begin van zijn schrijverscarrière speelt Karels familienaam hem parten. Vader Verleyen schreef namelijk ook jeugdboeken. “Mijn vader was een belangrijke promotor van de jeugdliteratuur in Vlaanderen. Hij was er niet erg mee ingenomen dat ik schreef, uit schrik – misschien niet ten onrechte – dat mijn naam belangrijker zou zijn dan de kwaliteit van mijn werk. Vader was een van mijn meest kritische lezers. Op een bepaald ogenblik bleek dat hij zonder het te weten in een jury had gezeten die een boek van mij had bekroond. Dat is hem zwaar gevallen, want hij vreesde dat men zijn integriteit in twijfel zou trekken. Uiteindelijk heeft hij zich met mijn schrijverschap verzoend.”

Als leraar geschiedenis bracht Karel Verleyen een groot deel van zijn leven in het onderwijs door. Maar ook de journalistieke microbe had hem te pakken. Een viertal jaar was Karel Verleyen adjunct-hoofdredacteur van de krant Het Volk. Hij schrijft nog altijd bijdragen voor diverse bladen, maar verder wijdt hij zich nu volledig aan de literatuur. En wel in het stevige tempo van gemiddeld twee boeken per jaar. Tot nu toe waren dat overwegend jeugdboeken, maar in de nabije toekomst zal ook zijn eerste roman voor volwassenen verschijnen. “Over een Jerry Springer-achtige figuur die sterk getraumatiseerd is door het verschijnsel vrouw”, klinkt het mysterieus.

Karel Verleyens eerste boeken waren avontuurlijke jongensromans. De inspiratie voor deze spannende verhalen, die hij ook op school graag vertelde, putte hij uit het middeleeuwse strafrecht. Later schakelde hij over naar een meer geëngageerde vorm van schrijven. Het leverde hem een eerste bekroning op voor Dag stad, ik ben Sanja, een boek over het postkoloniale tijdperk in Senegal. Sindsdien kiest hij – naast historisch werk – meer en meer voor actuele thema’s. Hoewel Karel Verleyen de term “maatschappijkritisch” verfoeit, vindt hij niet meteen een betere omschrijving voor zijn boeken.

Verleyen merkt dat in eigen land sommige recensenten vragen hebben bij de literaire kwaliteit van zijn romans. Tegelijk stelt hij vast dat hij in het buitenland goed beoordeeld wordt. Al een tiental van zijn boeken werden vertaald. “Zo slecht zal mijn werk dus wel niet zijn”, zegt Karel Verleyen. Maar ook in Vlaanderen ontbreekt het niet aan waardering. Meerdere van zijn boeken zijn gelauwerd, zoals Opapaddestoelenpap, De Verliefde moordenaar en Zeven dagen donker. Recenter kreeg hij voor Prins van de leegte een Boekenwelp en de Prijs Knokke-Heist voor het Beste Jeugdboek. Ook de doelgroep weet probleemloos de weg naar Verleyen te vinden. Toen we in de plaatselijke bibliotheek op zoek gingen naar Zeven dagen donker, bleken de drie exemplaren allemaal uitgeleend.

Zopas verscheen Verleyens nieuwste boek Jaloers op een dode, bij uitgeverij EPO en niet bij het Davidsfonds dat zijn vorige boeken uitbracht. Zowel bij de stijl als bij de inhoud hadden de lectoren van het Davidsfonds bedenkingen. “Er waren grote pro’s en grote contra’s”, luidt het bij de uitgeverij. Na het lezen van Jaloers op een dode is duidelijk waarom. Verleyen schreef de roman net na de Dutroux-affaire en behandelt een gelijkaardige problematiek. Een delicate materie, maar Verleyen schuwt de controverse niet. “Ik denk dat ik mij kan verdedigen.”

Wie vermoedt dat Karel Verleyen commercieel voordeel wilde halen uit de Dutroux-affaire, moet weten dat dit niet zijn eerste boek over kindermishandeling is. Al in 1995 verscheen van hem een mooi boekje over de verdwijning van een kind: Ik moet heel stil zijn. Twee jaar eerder behandelde hij in Zeven dagen donker de incestproblematiek. In dat verhaal is een krantenknipsel verwerkt over een meisje dat ontvoerd was en in een kelder gevangen gehouden werd. De details vertonen een frappante gelijkenis met de feiten die we inmiddels kennen, maar die we toen – in ’93 – allemaal voor onmogelijk hielden. Nochtans zijn beide boeken gebaseerd op ware gebeurtenissen. Verleyen: “In die tijd had niemand veel aandacht voor een verdwijning. Het was een fait divers in de krant. Mij was het ook niet zozeer om de verdwijning op zich te doen, maar vooral om de zorg die achteraf aan de kinderen wordt besteed. Na de ontvoering waarop Ik moet heel stil zijn is gebaseerd, waren de kinderen uit de buurt doodsbenauwd. Maar niemand wilde er met hen over spreken. ‘Moeten kinderen daarmee geconfronteerd worden?’ klonk het. Een paar jaar later kregen diezelfde kinderen een ware mediastorm rond gelijkaardige feiten te verwerken. Zelfs vandaag zijn er nog kinderen die amper weten wat er precies gebeurd is. Ze krijgen alleen te horen dat ze bang moeten zijn voor al wie hen aanspreekt. Dat ergert mij. Gelukkig merk ik dat Ik moet heel stil zijn kinderen aan het praten brengt, bijvoorbeeld in klassen waar angst opduikt omwille van een rare figuur die in de omgeving rondhangt. Het boekje maakt die angst bespreekbaar.”

Ook voor Zeven dagen donker liet Verleyen zich inspireren door de realiteit. In een artikel las hij dat 15 procent van de middelbare scholieren met incest te maken heeft, maar tegelijkertijd stelde hij vast dat schooldirecties weigerden het probleem onder ogen te zien. “Niet op onze school, niet bij ons publiek.” Karel Verleyen ontdekte dat incest zich ook in zijn eigen kennissenkring voordeed. Hij aanhoorde “ijzingwekkende” verhalen en voelde zich machteloos. Verleyen: “Sinds het verschijnen van het boek hebben hier al acht of negen jongeren met zo’n verhaal op de stoep gestaan: ‘Kan jij me helpen?’ Maar ik ben geen therapeut. Ik weet alleen dat ook dit boek werkt. Dat het een gesprek op gang kan brengen. In Duitsland wordt het therapeutisch gebruikt.”

De hele problematiek houdt mij bezig omdat jonge slachtoffers van misbruik zo machteloos zijn. Ze kunnen de zaken niet onder woorden brengen en er zijn weinig volwassenen die echt luisteren. Wij hebben snel oplossingen klaar, maar luisteren doen we zelden.”

De ouders die Verleyen beschrijft, gedragen zich zeer onbeholpen, zelfs cru tegenover hun kinderen. Zijn onze gezinnen ondertussen niet geëvolueerd naar een overlegcultuur en zijn de beschreven personages geen uitzonderlijke gevallen, vraag ik Karel Verleyen. Hij bekijkt me alsof ik van een andere planeet kom: “Ik wil met u meteen een gezin bezoeken – schitterende ouders, schitterende kinderen. Maar een van de kinderen is geen studiehoofd en wordt telkens gedwongen tot richtingen die hem niet liggen. Dat kind ziet daar ongelooflijk van af, mislukt slag om slinger. Wie in het onderwijs staat, ziet tientallen kinderen falen omwille van de verwachtingen van hun ouders.

Kinderen krijgen ontzettend veel kansen en ouders doen hoe langer hoe meer voor ze. Ze rijden hen van het ballet naar de tekenacademie. Maar waarom? Vaak omdat kinderen het visitekaartje zijn van de ouders. Ze worden opgevoed als gedresseerde aapjes. Geen wonder dat ze later agressief of afwijzend reageren. Onder het mom van ‘wij doen toch alles voor onze kinderen’ is er geen communicatie en als er communicatie is, vraag ik mij af hoe diep die gaat. Kinderen krijgen alles op materieel vlak, maar voor de rest is het: ‘Wil je alsjeblieft je plan trekken want ik heb het te druk.’ Hoe zijn die mensen in godsnaam aan het leven? Als ik dan terugdenk aan mijn ouders, vraag ik me af hoe zij het klaarspeelden om met één inkomen acht kinderen alle kansen te geven die ze maar konden wensen.”

Verleyen is niet te beroerd om toe te geven dat hijzelf geen haar beter is: “Ik klop in eerste instantie mezelf op de borst, want ook een stuk van mijn leven is naar de bliksem gegaan door het materiële belangrijk te vinden. Ik heb altijd gedacht dat ik met mijn kinderen een goede relatie had, maar die relatie was voor een groot stuk gestoeld op wat ik hen materieel kon geven.”

Verwijt hij zichzelf te weinig tijd te hebben gemaakt voor zijn kinderen? Verleyen: “Ik ben veel thuis geweest en ik heb altijd beweerd dat ik er was voor hen. Ik weet alleen niet of ik goed genoeg heb geluisterd. Ik sta wel open, maar die begripsvolle en liefdevolle aandacht ontbreekt soms.” Ook in zijn toespraak op de begrafenis van zijn broer Frans had Karel Verleyen het over communicatie: “Ik heb toen gezegd dat mijn broer vooral sprak en misschien te weinig luisterde. Zijn relatie met zijn kinderen was vooral gesteund op ‘geestelijk geven’. Ook tegenover ons was hij zo. Je moest bijna je vinger opsteken als je wat tegen hem wilde zeggen. Pas aan het einde van zijn leven konden wij echt praten. Communicatie moet in twee richtingen gaan. Je moet aandacht hebben voor de kleine en de in jouw ogen minder belangrijke opvattingen van de ander. Daar probeer ik mensen van te overtuigen. In scholen, in klassen, met mijn boeken.”

Karel Verleyen onderbreekt zichzelf: “Zie je, ik ben weer bezig. Ik zit zelf ook altijd te praten, te overtuigen, te discussiëren. Heb je gezien dat ik daarnet de telefoon haalde? Dat ding zou maar eens moeten rinkelen terwijl wij hier bezig zijn. Stel dat iemand me ontsnapt!” Of een mens dat gejaagde ooit nog kwijt kan raken, weet hij niet. Hij probeert het wel en bouwt hoe langer hoe meer momenten van bezinning in zijn leven in.

In Jaloers op een dode is vooral de vader een ergerlijke ouderfiguur. Van zijn twee dochters die ontvoerd en seksueel misbruikt zijn door een religieuze sekte is er één teruggekeerd en één niet. De vader verwijt de thuisgekomen Steffie bijna dat ze nog leeft. Als ambitieuze zakenman wil hij haar verhaal gebruiken om zijn eigen doelstellingen te realiseren en walst hij meedogenloos over haar gevoelens heen. Op het einde van het boek komt de dochter tegen hem in opstand. Jaloers op een dode, bedoeld voor jongeren van zestien, lijkt een pleidooi voor meer weerbaarheid. Verleyen: “Dat is het ook. Onlangs zei iemand die zowat alles gelezen heeft van wat ik geschreven heb, dat al mijn boeken handelen over machtsmisbruik en jongeren die zich afzetten tegen gezagsstructuren.”

Aan het begin van de roman verzetten de kinderen zich nog niet, integendeel. Sommige lezers zullen zelfs de wenkbrauwen fronsen bij de verwijzingen naar het genot dat de zussen ervaren tijdens hun misbruik. Verleyen: “Praat eens met slachtoffers van seksueel misbruik. De schaamte komt in veel gevallen niet alleen voort uit wat er gebeurd is, maar ook uit het feit dat zij onwillekeurig en in de vreemdste omstandigheden een bepaalde drift voelden. Dat is ook gebleken uit interviews met slachtoffers van verkrachting in oorlogssituaties. Denk ook aan het Stockholm-syndroom, waarbij ontvoerden gaan sympathiseren en zelfs relaties aanknopen met hun ontvoerders. Het is niet zo onwaarschijnlijk wat in de tempel gebeurt. Maar het is wel pijnlijk om die waarheid onder ogen te zien. Zoiets categoriek afwijzen is veel gemakkelijker. Ik schreef dit boek nadat ik met een aantal deskundigen had gepraat. Het is ook niet bedoeld om schandaal te schoppen, wel om mensen duidelijk te maken dat als ze met een probleem zitten, ze erover moeten praten. Reageer als je voelt dat het niet gaat.”

Maar wat moeten we denken van de dokter die het gedrag van de sekteleden op een aannemelijke manier aan Steffie probeert uit te leggen? Is dit geen manier om hun praktijken te vergoelijken? Verleyen: “Ik heb me indertijd verschrikkelijk boos gemaakt toen ik in een artikel over incest las dat het meisje moest begrijpen dat haar vader verliefd op haar was. Ik heb de psycholoog die dat schreef, verwenst omdat ik vond dat hij de daders een vrijgeleide gaf. Maar die psycholoog beweerde dat wie de daders afschildert als baarlijke duivels, het voor de slachtoffers nog erger maakt. Het is beter hen te zien als mensen met zwakheden, bij wie iets niet klopt. Dat betekent nog niet dat je hun gedrag goedpraat.

Ik ben altijd bang als ik mensen hoor zeggen: ‘Als het mij zou overkomen, dan zou ik dit of dat doen.’ Dat is totaal abstract. Je moet zelf in de situatie zitten om te weten hoe je zou reageren. Ik ken iemand die als zestienjarige seksueel werd benaderd. Hij was zeer verward, want het ging om iemand die hij bewonderde. Het slachtoffer heeft toen zijn vuisten gebruikt, en het was gedaan. Misschien heeft die reactie hem voor trauma’s behoed. Maar moet ik daarom iedereen aanraden erop te slaan? Of kan mijn oproep tot weerbaarheid volstaan? Tot zeggen: ‘Dit kan niet’? Ooit heb ik een slachtoffer aangeraden: ‘Als die vent je nog aanraakt, geef hem dan een mep. Of moet ik het misschien doen?’ Gewoon omdat verbale weerbaarheid niet hielp. Misschien is schrijven voor mij een manier om te reageren in de plaats van anderen.”

Of het moeilijk was om hierover te schrijven? “Ja, verschrikkelijk moeilijk. Met alle vragen die je mij stelt, heb ik zelf ook geworsteld. Dit is geen vrijblijvend schrijven. Je moet je verontwaardiging de baas blijven. Hopelijk is dat gelukt. Dat is wat mij het meest bekommert. Ik moet wel zeggen dat ik eventjes genoeg heb van deze ellende.”

Karel Verleyen, Jaloers op een dode, EPO, 159 blz., 595 fr.

Johanna Blommaert / Foto’s Lieve Blancquaert

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content