Het zout gaat er zijn gangen, vreet staal en hardhout weg uit de machinerie en brandt het oogwit van de dorpers rood. Zelfs hun ziel is erdoor aangetast. Men zingt er ‘morna’: roestblues.

God had de wereld geschapen, drukte met zijn duim wat dalen en zeeën, boetseerde met vier natte vingers hier en daar een punt op een berg, deed een stap terug en wreef genoegzaam de rode aarde van zijn handen.

Toen de Portugezen halfweg de 15de eeuw de meeste van de tien Kaapverdische eilanden hadden ontdekt en uiteindelijk ook op die vlek van aaneengekoekte roestkruimels en zout aan wal gingen, noemden ze het eiland Sal. Geen van kapitein Diego Gomes‘ bemanningsleden had destijds veel zin om op Sal te blijven en het zou nog jaren duren vooraleer er in het oosten, rond een hectaren grote zouttuin, een nederzetting werd gesticht: Pedra de Lume.

Vier eeuwen lang werd er sal uit zeewater gewonnen. Vandaag wonen er in het dorp nog een paar vissersfamilies tussen de onttakelde schepen en de onthalsde kranen die in 1985 werden achtergelaten door de laatste zoutzieders. Naast een houten hijswerktuig waar de tandwielen al zijn uitgevallen, tonen zwarte, gelooide mannen hun vangst: papegaaivissen, wijnrood gestreepte baarzen, torpedo’s met gele staartvinnen, geëmailleerde forelachtigen met lichtblauwe stippen. De vissers klagen over de benzineprijzen en het gebrek aan motoronderdelen, over de hotelkoks die hun waar kopen van blanke handelaars, ambitieuze Europeanen met dure koelwagens, die leveren op afgesproken tijden. We lopen naar wat de dorpskern moet voorstellen. In een huis van zelfgebakken steen en golfplaat roken ze mijn pakje sigaretten leeg en drink ik hun grogue, de Kaapverdische rum: scherp, kleurloos en goedkoop als gemalen glas. De mannen hebben de mijnontginners zien vertrekken toen Senegal, de laatste klant, afhaakte. Nu gaat het zout zijn gangen, vreet het staal en het hardhout weg uit de machinerie, brandt het groen uit de heuvels en roodt het oogwit van de overgebleven dorpers. Ik volg de kabelbaan naar de krater, het natuurlijke zeewaterbekken dat, via onderaardse kanalen, bij vloed vol- en bij eb weer leegloopt en waar het ooit zo kostbare bewaarmiddel werd gewonnen. De plek is verkocht aan Italiaanse projectontwikkelaars die er een luxehotel plannen. Rond de pekelplassen wachten al strandstoelen, hard en wit als uit de minerale bodem gehakt; drooggevallen zoutpannen lijken dichtgevroren vijvers en wanneer ik eroverheen loop, is de vage angst om door het ijs te zakken niet weg te redeneren; de rode viltstiftpoten van een vlucht steltkluten tekenen lijntjes in het zwart-witlandschap. Het Dode-Zeewater in de bekkens ontmoedigt de baders, het bijt in tong, ogen, neus en aars. Zelfs een watervrezende matroos als ik kan hier niet verdrinken, en mindere goden dan de timmerman uit Nazareth moeten hier over het water kunnen lopen.

Welkom, wenken de windmolens. Wachten, antwoorden de wolken nu al jaren. Maar ook zonder regen verroest het eiland. Sal, “…waar de geiten stenen eten en de mensen geiten”, meldt mijn gids. Op weg naar Palmeira aan de westkust rij ik langs de favellas van het hoofdstadje Espargos. Men probeert er wat groen te verbouwen in het mengsel van zout, stof, geitenkeutels en ijzeroxide: maïs, bataten, wortelen, cassave, courgette-achtige aboburas. De twee bronnen in de buurt verzilten en ik stel me voor dat op hete dagen, de maïs gekookt en gezouten uit de kolven valt. Tussen de planten razen windhoosjes en de weinige koeien verdrinken in de luchtspiegelingen.

In de ebschaar van Palmeira heten de visserssloepen Gerusalem of Liberdade en de kreeftenfuiken zijn er groot en iglovormig als de oude berenkooien in de Antwerpse zoo. Drinkwater is hier kostbaarder dan grogue. Bij een schilferig gebouwtje met het opschrift Fontenario staan vrouwen met jerrycans op het hoofd in de rij. Blijkbaar wordt de pikorde niet gerespecteerd, de waterdraagsters krijsen met stemmen als hebben ze van de aarde gegeten, ze voeren schijngevechten uit, trappen naar elkaars gele bussen. Wanneer een jongeman zich ermee gaat bemoeien, keren de vrouwen zich in blok tegen hem. François heet de vernederde bemiddelaar die afleiding komt zoeken in mijn gezelschap. Omdat ik Belg ben, heeft hij in Gent en Charleroi gewoond. Ik ken de spelregels en offreer hem een cola, waarop hij me op een grap trakteert: “Wat is het verschil tussen Sal en Mars? Op Mars is leven mogelijk.”

De wrakken in de haven van Mindelo citeren uit hun ijzeren geheugen: dit is een schip. Het oudste heeft een boeg als grootmoeders strijkijzer; het kasteel is gerond door de wind; de zon heeft de laadbomen op het achterdek gelast; de kleur is die van Sal en kent niet één schakering. De verheviging van roest, de schoonheid van verval, stalen smartlappen, coördinaten, uitgezet in de tijd, monumenten. Bloemen verwelken, scheepjes vergaan, maar de wrakken van Mindelo blijven eeuwig bestaan.

Het is zaterdagnacht en op de scheepskarkassen worden de lichten ontstoken en de sloepen gestreken. Schuldbeladen kapiteins, machinisten met tatoeages op hun kont, testosteronmatrozen, scheepsmuzikanten en blinde stokers, allemaal gaan ze de wal op.

Ik zit op de Plaça Amilcar Cabral en zie hen komen, zie hoe ze even tot bij de kerk lopen, een kruis slaan en dan in de gestadig groeiende menigte op het plein verdwijnen. ” Taken as a whole it is, perhaps, the most wretched and immoral town I have ever seen”, schreef de Engelse journalist A.B. Ellis in 1855 over Mindelo. De schaarse toeristen leven op hoop, de wrakkenbemanning is door niets of niemand nog van zijn stuk te brengen. Ik drink grogue bij de kiosk op de kop van het plein en luister naar Cesária Evora, hoedster van de Kaapverdische sodade, een endemische vorm van melancholie waaraan niet enkel kunstenaars en muzikanten lijden, maar zowat de hele bevolking. De barefoot diva, die haar zangcarrière begon in de kroegen langs Mindelo’s waterkant en die nu succes oogst in Parijs en Boston, sombert haar melodieën uit een gettoblaster onder de acacia’s. Morna heet dit muziekgenre: de roestblues. Op een paar blanken en de schimmige zeelui na is niemand ouder dan vijfentwintig. En niet alleen de gemiddelde leeftijd ligt laag, ook de absolute: de tieners kijken te wijs en de ouderen gedragen zich als spring-in-’t-velds. Skeelers jumpen over de schoenpoetsers die uit hun houten bakken zijn komen kruipen en die met hun borstels de hemel en de hoeren zwarten. Kinderen van hooguit vijf leuren met koude, oliebolachtige versnaperingen. Ik koop er één en stop hem in zijn geheel in mijn mond – flash-back: ik ben twaalf en bijt op een met peper gevulde foppraline.

Kinderpret alom en de volgende slok grogue smaakt naar water.

Het plein begint over te koken, de mensen vloeien de zijstraten in, druppen de huiskamerkroegjes en de muziekcafés binnen. Ik spoel mee. In een schoenendoosbar waar dronkaards onmogelijk kunnen omvallen, proef ik koffie van gemalen basalt en glimlacht ” My Name Is Sally” tot ik haar de vier sigaretten en de whisky geef die ze vraagt. Een paar roest- en nevelmatrozen walmen binnen en onttrekken ebbenhouten Sally aan mijn zicht. In het café-restaurant aan de overzijde spannen de drummers de vellen op hun trommels en stemt een muzikant zijn cavaquinhos: een snaarinstrument dat wat weg heeft van een grote ukulele. De scheepsviolist, gevangen in een fles rood licht, speelt zijn polsen los met anachronistische Titanic-muziek. Gegrilde langoest wil ik eten. De kelner neemt mijn bestelling op en tekent met zijn pen cirkeltjes op zijn polshorloge. Zo lang duurt de bereiding. Lang. De band zet de Kaapverdische blues in, vingers fladderen over gitaar- en vioolhalzen, de zanger klaagt over de droogte, treurt om geëmigreerde familieleden en verdronken vissers. Het geheel klinkt als een cross-over tussen Hot Club de France en fado. Onder de stoelen zingen de krekels falsetto. Als mijn naar tijm en zee en houtskool ruikende hoornkreeft na bijna twee horlogerondjes op tafel komt, blijkt de tik van het bord op hout het startsein voor de dansers. De drummer, slapend in zijn grosse caisse, wordt wakker, de bassist zet de volumeknop op 9 en doeft een paar proeftonen de ruimte rond, de gitarist mikt op het buffet en speelt een lange rif op het glasorgel van de flessen en de lege glazen. Tien seconden geconcentreerde stilte en dan zetten ze coladera in: de swingende pendant van morna. My Name Is Sally is er ook en danst met de morsige scheepskok, de kapitein heeft een dikke matrone uit de haven gevist, een rugzak-en-sandalen-toeriste draait twee zwarte mannen rond haar steltloperslijf en de huppelgrage kelner danst solo, het dienblad vol grogue, rekeningen en visgraten. En nergens at ik lekkerder langoest.

De marskramers van Praia vervoeren hun koopwaar in olievaten. Vroeg al donderen de drums door de straten van de stad.

Uitgeweken familieleden sturen de venters vanuit Liverpool, Lissabon of Stockholm prullaria en kleren, walkmen en speelgoed. In de drukte van halfelf lijkt het of de hele stad leeft van de kleinhandel, of iedereen van iedereen koopt tot ’s avonds het geld weer gelijk is verdeeld. De centraal gelegen stalletjes zijn opgetrokken uit hout en steen, in de periferieën improviseert men met ijzeren buizen en lege bloemzakken met de opdruk Wheat gift of Austria. De non-foodafdeling van de markt is geladen met Europese rommel: tweede keus schoenen, beelden van de Heilige Antonius, ingelijste foto’s van Portugese voetbalsterren, kerstversiering, kaartspellen, bonbonnièrezetels en gesculpteerde kasten, vlaggen met Bob Marley erop. De kooplustige toerist raakt zijn escudo’s hier niet kwijt, tenzij aan Afrikaanse stoffen en warme hapjes, vis, vetworst, geitennek en cachupa: een kliekenmaal op basis van kikkererwten en yam, waaraan elke kok naar eigen goeddunken en inspiratie vis en vlees toevoegt. Men serveert er gebroken en gekookte maïs, gebakken banaan of broodboomvrucht bij. Een verdwaalde Chinees kan de vraag naar zijn noedelsoep nauwelijks bijhouden.

Vrouwen regeren de voedingssector van de markt. Bij de kleinste kraampjes wordt alles per stuk verkocht, sigaretten en bouillonblokjes, toffees en lolly’s. De huisbereide snoepjes van rietsuiker en kokos, doce de coco, zijn overheerlijk en tandaantastend zoet. De levende kippen, een soort met een kale, rozerode nek, net suikerstokken, zijn bij elkaar gebonden tot een peurtros. Hun dode zusters worden in water bewaard. Op een dienblad uit Lourdes liggen kleine hoopjes scherpe pepertjes.

Flesjes met pillen in allerlei kleuren dragen allemaal het etiket Aspirine. Peulen van de acacia worden als dierenvoer verhandeld. Na de kikkererwtenschotel heb ik zin in een dessert. Een bananenverkoopster wijst verontschuldigend naar haar snottebellendochtertje en rekent mij dan voor één vrucht de kilogramprijs.

Langs de kade van Porto Novo drentelt een man met op de linkerschouder, moeizaam in evenwicht gehouden, een korenhoge tros bananen en, geklemd tussen kin en rechterschouder, een gsm.

Hij converseert in het creools met de leeggekotste man naast mij op het struikeldek van de ferryboat. Zijn T-shirt maakt vergeefse reclame: Stad Rotterdam Verzekeringen. De geiten en de kippen mogen eerst van boord, dan wordt een zeldzaam oudje, bruin en breekbaar als kapucijnerporselein, de valreep afgedragen. De kleurig geklede kwettervrouwen en de sjouwerlieden, geladen met kartonnen dozen en autobanden, fruitkorven en bouwmaterialen, gaan de roodgekookte toeristen in kniebroek vooraf. De scheepskraan, bemand door een schroothandelaar, smijt een paar auto’s op de wal. Een wouw hangt zwart en stil in de wind.

De weg die zich vanuit Porto Novo in het zuiden, door de bergen naar de noordelijk gelegen hoofdstad Ribeira Grande slingert, lust zich in de lagere regionen om grote plassen die ogen als in de hitte gesmolten mokka en vanille. De vanille zijnde pouzzolane: een vulkanische stof, gebruikt bij de bereiding van cement. Het heeft onlangs geregend en iets hoger, op de kaken van Santo Antao, groeit een groene stoppelbaard geurige kruiden, agaven en pluimig gras. Vroeger oogstte men die witte, vegetarische dons en werden er matrassen mee gevuld – opdat elk Kaapverdisch liefdespaar zich desgewenst in het gras zou kunnen verenigen. De planten zijn zuinigjes met bloemenconfetti bestrooid. Mijn botanische kennis is beperkt en voor de zoveelste keer erger ik mij eraan, dingen niet te kunnen benoemen. Ik herken enkel lavendel en de langoestentijm. Hoe hoger ik kom, hoe frisser het wordt. God heeft de airconditioning aangezet.

De berglandschappen van Santo Antao behoren tot de mooiste en opzienbarendste van de wereld. De Engelsen, die hier regelmatig brokken in de geschiedenispap kwamen gooien, bedachten ze met het adjectief dramatic. Terecht, besef ik later, maar de letterlijke Nederlandse vertaling krijgt zo gauw een andere connotatie mee. Het eiland is geologisch nog betrekkelijk jong en de pieken en kammen zijn nog niet afgeplat door de wind en de tijd. De diepe V’s van de dalen lijken de gietkuilen van de scherpe toppen. In de diepte en tegen de flanken leven reuzenijsvogels die nooit een vis zagen en die al duizenden generaties lang noodgedwongen insecten vreten; grogue-stokers en hun molenossen; Sancho, een kwaadaardige aap en net als Nho Lobo de wolf, een eenzaam fabeldier; het vogeltje dat afgebeeld staat op het briefje van 1000 escudo’s en dat Acrocephalus Brevipennis Keulemans heet; rebelados, leden van een stenge christelijk georiënteerde sekte, de zwarte variant van de quakers; de geheimzinnige Ngong-ngong-vogel, die ’s avonds komt en die zingt als een walvis op honderd meter diepte, die een Latijnse naam draagt en dus bestaat.

Bijna boven wordt het zicht beperkt tot 20 meter. Langs de weg doemen ezels op uit de mist, schamelgeiten, knekelhonden en Mechelse koekoeken, kromme mannen en wazige kinderen, een nederzetting. Verlegen jonge meisjes bieden platte, ronde kazen aan, de gekookte maïskolf krijg ik erbij. Ik heb dorst en men loodst mij naar de plaatselijke kruidenier, gehuisvest in een bergvariant van de schoenendoosbar. Op de schappen: vier pakjes spaghetti, twee flessen olijfolie, vijfliterbussen grogue, zes pakjes ossenstaartsoep, één gedroogde worst, blikjes zonder etiket. Eén flesje bier. In een ijskast op gas staat de rest van de krat.

Fragmenten van de vergezichten blijven zichzelf beloven: achter de volgende bocht, rotsblok, schapenwolk. Dan komen de bergpaden weer vrij. Bij een belvedère op 1500 meter hoogte schuiven de gordijnen eindelijk open en volgt de ontknoping van het drama: de toeschouwer wordt verpletterd en het landschap blijkt de schuldige.

Bart Plouvier / Foto’s Erik Tanghe

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content