IN BAD MET DE BOSOLIFANT

Een solitaire bosolifant verspert de weg, maar onze gids verjaagt het dier met geroep en getier. © TEKST EN FOTO'S JO FRANSEN

LAAGLANDGORILLA’S, BOSOLIFANTEN EN PYGMEEËN ZIJN DE UNIEKE TROEVEN VAN DZANGA SANGHA, EEN ONGE-POLIJSTE PAREL VERBORGEN IN HET IMMENSE CONGOBEKKEN, HET OP ÉÉN NA GROOTSTE REGENWOUD TER WERELD.

Groen, weelderig groen… Al anderhalf uur vliegen we over een uitgestrekt regenwoud, een dicht bladerdek zo ver je kunt zien, met af en toe een glinsterende rivier die als een bruine slang door deze overdaad slingert. Geen steden, geen snelwegen, geen verharde landingsbaan. Enkele hutten op rode aarde, een rietveld, een smalle open strook in het bos. In een stofwolk landt het propellervliegtuig op het grasveld, zachter dan verwacht. “Welkom in de Centraal-Afrikaanse Republiek”, roept de kapitein naar zijn zeven passagiers. Een douanekantoor is er niet, zelfs geen afdak. De hitte slaat me in het gezicht. Een karavaan aftandse bromfietsen rijdt naar ons toe, met op kop een militair in uniform. Hij keurt de paspoorten, terwijl tientallen nieuwsgierigen ons van op een afstand gadeslaan. Een vlucht blanke toeristen, het is voorwaar geen alledaags spektakel in Bayanga, de toegangspoort tot het Dzanga Sangha Nationaal Park.

“De laatste drie kilometer naar het kamp zijn nogal ruw”, waarschuwt Rod Cassidy, de Zuid-Afrikaanse eigenaar van de Sangha Lodge. In donker Afrika, langs een van de talloze zijrivieren van de Congostroom, liggen de wegen er heel wat slechter bij dan in zijn thuisland, waar snelheidscamera’s waken over de verharde wegen van Kruger, het vlaggenschip onder de Zuid-Afrikaanse wildparken. Hier, in het machtige Congobekken, bonst het authentieke hart der duisternis langs nauwelijks verkende paden. Nergens kun je beter westelijke laaglandgorilla’s of bosolifanten observeren dan in deze zuidelijke uithoek van de Centraal-Afrikaanse Republiek, geprangd tussen het Lobéké NP in Kameroen en het Ndoki NP in Congo.

“Enkele wetenschappers die op bezoek zouden komen, stelden mij vragen over het reisadvies van hun ambassade”, glimlacht Roy in zijn uitbundige grijze baard. “Tja, wie reisadvies leest, die heeft hier niets te zoeken.” De avontuurlijke ondernemer, die in een vorig leven toeristen begeleidde in heel zuidelijk Afrika, vond een jaar geleden in deze onontgonnen wildernis zijn paradijs. Eigenhandig verbouwde hij het uitgeleefde jagerskamp hoog op de bank in een bocht van de brede rivier tot zeven comfortabele houten bungalows met een rieten dak. Vanaf de veranda kijken we naar de andere oever, waar slechts af en toe een visser voet aan wal zet. “Wegen lopen er niet naartoe, en een bergrug verhindert de houthakkers er hun zwaar materiaal binnen te brengen”, verklaart Rod opgelucht.

Ongerept regenwoud, het is een schaars goed. “Af en toe horen we er chimpansees”, glundert de gastheer. “Zodra houthakkers ergens beginnen te rooien, verdwijnen de chimpansees als eerste uit het gebied.” De Zuid-Afrikaan gelooft rotsvast in het toeristische potentieel van de regio, want de troeven zijn ijzersterk : pygmeeën en primaten, bosolifanten en bongo’s, dat alles in een haast maagdelijk woud. De enige manier om deze kwetsbare natuur te beschermen, lijkt het uitbouwen van een toeristische infrastructuur te zijn. “Alleen als er meer te verdienen valt aan toeristen die komen kijken naar een levende olifant dan aan een levenloze slagtand, hebben de locals een echt alternatief. Een kilo blauwe duiker (een kleine bosantilope) kost de helft minder dan rundvlees”, zucht Rod. “Wat denk je dan dat deze straatarme mensen eten ?”

GEEN OOGCONTACT

Om alvast de gorilla’s te vrijwaren van de handel in bush meat (stroperijwild) begon het WWF in 1997 met het Primates Habituation Program, de aanzet tot de ecotoeristische ontwikkeling van Dzanga-Sangha. Zes jaren geduld vraagt het om gorilla’s te wennen aan de voortdurende aanwezigheid van enkele opzichters, tot ze uiteindelijk ook toeristen in hun nabijheid gedogen. Toch blijven het wilde, onvoorspelbare dieren. Mijn medereizigers, die net iets te dicht gingen voor die goede foto, kregen een schijnaanval te verduren. “Als het mannetje chargeert, blijf dan vooral stil. Niet bewegen, wend je hoofd af en maak zeker geen oogcontact”, instrueert gids Anicet. Dat het plaatselijke gorillatoerisme nog in zijn kinderschoenen staat, is voor de bezoeker alvast een voordeel. Anders dan in Rwanda of Oeganda – waar berggorilla’s vertrouwder zijn met de mens – worden hier geen acht maar slechts drie toeristen per sessie toegelaten bij de primaten. Amper twee gorillagroepen worden bezocht, met een derde in training. “De aanval van een solitair mannetje op zoek naar een vrouwtje kan een groep plots uiteenslaan”, licht Anicet toe. En zonder gorilla’s die mensen tolereren, geen toeristen om de kas te spijzen.

In het spoor van de BaAka, een pygmeeënvolk dat dit woud als zijn broekzak kent, gaan we op zoek naar de primaten van Bai Hokou. De pisteurs, magere mannen die amper tot aan mijn schouder komen, stappen razendsnel langs de olifantenpaadjes, een wirwar van wegen dwars door het dichte woud. Vanochtend vonden de spoorzoekers de gorilla’s op een uur stappen van het kamp, verzekert de gids. De paadjes worden smaller, het struikgewas dichter, de doornen opdringeriger. Enkele platgedrukte takkenbossen vormen het nest waar de troep vannacht sliep. “Tjok, tjok.” Met klakkende tonggeluiden waarschuwt de pisteur de gorilla’s dat er mensen aankomen. Ze zitten nu vlakbij. Een jong vrouwtje ritselt bladeren uit een boom, slingert naar een andere tak, verdwijnt dan in de ondergroei. Verderop zit de silverback, het dominante mannetje met een grijze rug, de imposante familievader die waakt over de veiligheid van zijn kroost. Mijn kleine lenige metgezellen laveren haast geruisloos door het struikgewas, maar mijn geploeter door doornen en lianen gaat met heel wat geritsel gepaard. Dan installeert zilverrug Makumba zich aan een termietennest en likt hij zijn zwarte vingers af. We houden zeven meter afstand, niet enkel voor onze veiligheid, maar ook voor het welzijn van de dieren. “Ze zijn erg vatbaar voor menselijke infecties, waartegen ze geen weerstand hebben”, verklaart Jean-Francois Dicky, de onderzoeker die deze groep elke dag volgt. Een benijdenswaardige bezigheid. Een magisch uur volgen we het wel en wee van de Makumba-groep, een elftal met drie vruchtbare wijfjes en een handvol jongen.

ROEPEND OP JACHT

Tientallen mannen en vrouwen, elk voorzien van een eigenhandig gevlochten net, verdringen zich rond onze wagen. Alleman wil mee op jacht, zeker met de 4×4, die de pygmeeën naar anders moeilijk bereikbare jachtgronden brengt. Uit de laadbak van de pickup weerklinkt polyfoon gezang, aangevuurd door ritmisch handgeklap. Een half uur later parkeren we en hakken de jagers met hun machetes een doorgang in het dichte struikgewas. Anders dan je zou verwachten, jagen we niet in stilte, maar onder voortdurend geroep. “Ons lawaai verjaagt gevaarlijke grote dieren, zoals olifanten, bongo’s (de grootste bosantilope) of buffels”, verklaart ouderling Cecil. “Maar kleine dieren verstijven van de angst en verschuilen zich.” Mannen en vrouwen, gewapend met een net van een twintigtal meters lang, spannen een val voor het klein wild. Dan trekken de pygmeeën met veel kabaal in de richting van het net, tot ergens iets beweegt. Steeds dieper wagen we ons zo in het bos, waarbij voortdurend netten gespannen en opgerold worden, geroepen en getierd, gelachen en gezongen. Als de jacht zonder succes blijft, zegenen de jagers in een snelle ceremonie de netten. De vrouwen verzamelen ondertussen geneeskrachtige planten en eetbare noten. Cecil hakt een liaan doormidden en drinkt het stromende water op. Daar, een stekelvarken ! Haastig worden de netten uitgezet. Een jongeling springt op en neer op de stapel dood hout waaronder een dier schuilt. Razendsnel spurt de prooi weg, spartelt even in het net en verdwijnt voor er iemand bij kan. Een gat in het net ! Cecil schudt meewarig het hoofd. “Die jonge vrouwen durven zich niet smijten en hebben angst voor de stekels.”

OLIFANTEN TELLEN

“Dzanga Bai is een unieke plek”, fluistert Andrea Turkalo. Ruim twintig jaar bestudeert de Amerikaanse onderzoekster bosolifanten en nergens kan dat beter dan hier. “Meestal vertoeven ze in het dichte bos, waar je ze onmogelijk kunt observeren. Maar deze tijd van het jaar, als er weinig fruit is, eten ze mineralen op deze open plekken.” Vanaf het platform, zes meter hoog, kijken we uit over wat een enorme bouwput lijkt : een verzameling modderpoelen, plassen en putten waar tientallen olifanten slijk opzuigen en zich wentelen in rode, bruine of zwarte aarde. Een schoonheidssalon voor de mastodonten, waar jonge mannetjes elkaar op de proef stellen en moeders hun jongen de finesses van de olifantenspa uit de doeken doen. Voortdurend verschijnen nieuwe families uit het bos, veelal in groepjes van drie of vier.

Vierduizend exemplaren heeft de wetenschapper geïdentificeerd, aan hun oren, de beharing van hun staart of de vorm van hun gezicht. “Kijk, hier komt Maureen, een wijfje dat ik sinds 1990 volg”, wijst Andrea. “Ze was deel van een grotere groep, maar de rest is gestroopt.” Elke dag neemt ze de aanwezigheidslijst op en stelt ze nieuwe familiebanden vast. Een fascinerende dag én een nacht volg ik het gaan en komen aan de bai, waar ’s ochtends een paar moerasantilopen en amper dertig olifanten rondhangen, maar in de namiddag meer dan honderd. Als de volle maan boven de boomkruinen klimt, wagen ook reuzenboszwijnen en een dozijn bongo’s, de grootse bosantilope, zich op de open plek. De olifanten maken nu een oorverdovend kabaal, getrompetter en gegrom alom. Tegen middernacht echoën twee schoten en verdwijnt alle leven haastig in het bos. Stropers, ook zij profiteren van de volle maan.

TEKST EN FOTO’S JO FRANSEN

“ALLEEN ALS ER MEER TE VERDIENEN VALT AAN TOERISTEN DIE KOMEN KIJKEN NAAR EEN LEVENDE OLIFANT DAN AAN IVOOR, HEBBEN DE LOCALS EEN ALTERNATIEF.”

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content