Kaboem! De Nederlandse mode heeft zich het afgelopen jaar explosiegewijs gemanifesteerd, en plots spreekt de hele wereld over “het Hollandse fenomeen”. Als vanuit het niets kwamen ze, de jonge, alles op z’n kop zettende ontwerpers met hun kunstige en/of gekunstelde kleren. Een gesprek met het Fashion Institute Arnhem, de drijvende kracht, en met de twee meest beloftevolle namen van net over de grens.

Er zijn drie soorten Nederland. Het Nederland van de postkaartjes, tulpen dus, en windmolens, klompen en nieuwe en roestige ijsschaatsen. In realiteit is er het Echte Holland, een land zoals een ander met mensen erin, en steden, en huisdieren, en fietsen. En dan is er Mode-Nederland, waar niets is zoals het lijkt. Een in een vacuüm regerende staat binnen een staat, met onconventionaliteit, beeldenstormerij, ongecontroleerd dadaïsme en tomeloze fantasie als geschreven wetten, op de koop toe in spiegelschrift geschreven. Mode-Nederland lijkt nog niet lang te bestaan – afgaande op de internationale pers heeft Holland pas nu de noties mode en naaimachine ontdekt -, maar dat is maar schijn.

Wie meent dat het spreekwoordelijke calvinisme en de doe-maar-gewoon-houding der Nederlanders pas nu is overwonnen, hoeft maar enkele decennia terug te denken, toen de couturier Max Heijmans zijn landgenotes vloeiend vallende zijde en excentriciteit leerde kennen. Of toen Fon Leng, de Kawakubo-met-lachspieren van de seventies, met driehoeken, vierkanten, cirkels en tafta vreemdsoortige creaties bedacht waar nu nog steeds mensen verstomd van staan. En het meest surrealistische moment uit de Nederlandse modegeschiedenis herinneren we ons ook nog als de dag van gisteren: de nu overleden créateurFrank Govers die week na week op de Hollandse televisie lyrisch, neen, hysterisch werd over een bepaald waspoeder dat hij aanprees met dezelfde overredingskracht waarmee hij zijn eigenlijk duffe jurken aan de Nederlandse bourgeoises verkocht. Sommigen vonden het een staaltje van schaamteloze commerciezucht, wij zagen er een voorbeeld in van de Nederlandse modegeest. Het nuttige aan het absurdistische gekoppeld, zonder poeha en uitleg.

De laatste jaren is de aanzet voor de algemene Nederlandse golf vooral gebracht door het fotografenduo Inez Van Lamsweerde en Vinooth Matadin en het designcollectief Droog Design, en op het pure modevlak door Alexander van Slobbe met zijn SO-label en Viktor & Rolf, het couturebegeesterd tweetal dat nog steeds het beste Hollandse exportproduct blijkt, hoewel de concurrentie staat te trappelen. Want de sluizen zijn opengezet, vooral nu er zoiets als een structuur in de waanzin duidelijk wordt. In tegenstelling tot zowat overal zijn de wegwijzers in het Hollandse modelandschap aangebracht door de Nederlandse overheid: gefinancierd en gepromoot met overheidsgeld, maar concreet ingevuld door enthousiaste enkelingen. Het belangrijkste project in deze evolutie is het Fashion Institute Arnhem, in feite een postgraduaat voor modestudenten en -ontwerpers, maar blijkens de resultaten zoveel meer. Afgelopen maart gaf het instituut immers een defilé in Parijs met zes deelnemers, een evenement dat de initiële hype pas echt concretiseerde. Sindsdien heeft elke (mode)blad, van Interview over Vogue tot zelfs het serieuze The New Yorker, en elke fashion-kenner, van Isabella Blow tot Suzy Menkes, de mond vol van de Hollandse designers met hun voor velen onuitspreekbare namen en onbeschrijfbare kleren. Pieter ‘T Hoen, van beroep gerespecteerd en gefêteerd mode-illustrator, is samen met modejournaliste Angélique Westerhof de coördinator van het Fashion Institute Arnhem, hoewel hij bij tijde van het volgend gesprek alweer “aan het uittreden is, want de job blijkt veel meer energie en tijd te vergen dan aanvankelijk voorzien was”.

Pieter ‘T Hoen: Het Fashion Institute Arnhem is inderdaad een initiatief ingegeven door onze overheid hier. Een jaar of vijf geleden werd de duur van alle kunstopleidingen teruggebracht van vijf tot vier jaar, weliswaar met de eis om in de plaats een specialisatiejaar in het leven te roepen. De Academie van Utrecht bijvoorbeeld heeft dus een bijkomend jaar grafische vormgeving georganiseerd, en die van Arnhem heeft toen besloten hetzelfde te doen voor modeontwerpen. Logisch, want de Academie van Arnhem heeft de meeste ervaring met modeopleidingen; ze doen het al meer dan 35 jaar. Indertijd was het de bedoeling om voor die tweede fase zowel een theoretisch als een creatief lessenpakket te creëren, maar dat is een moeilijke bevalling gebleken. Het theoretische deel was er vanaf de eerste dag (officieel heet het Modeopleiding en strategie), maar het creatieve deel liet tot vorig jaar op zich wachten. Men heeft destijds zelfs aan Viktor & Rolf gevraagd iets in die aard op poten te zetten, maar die hebben het na lang twijfelen geweigerd. Toen is de Arnhem-directie naar mij toegekomen. Samen met Angélique heb ik het hele project zoals het nu bestaat opgezet.

Het idee achter het Fashion Institute Arnhem is simpel. Het is een postgraduaat waarvoor iedere ontwerper in aanmerking kan komen, of hij of zij nu uit Arnhem, Utrecht of Amsterdam komt; zelfs mensen uit België, Oostenrijk, Japan of Zuid-Afrika kunnen zich kandidaat stellen, wat trouwens nu aan de gang is. Eenmaal ze bij ons aangenomen zijn (ze moeten eerst doorheen een toelatingsexamen), moeten ze maar één ding doen: een eigen, nog niet eerder vertoonde collectie maken die op het einde van het schooljaar in Parijs voorgesteld wordt. Het is een mobiele opleiding: er is geen centraal gebouw of zo, wat betekent dat de collecties thuis moeten gemaakt worden. Geld schieten we hen ook niet voor. Naast het verzinnen van de eigen kledinglijn horen de studenten ook een programma te volgen.

Het hoofddoel van het Fashion Institute Arnhem is onze ontwerpers professionaliteit aan te leren en hen een bredere, meer realistische kijk op het reilen en zeilen binnen de mode-industrie te geven. Dus hebben we het afgelopen jaar bijvoorbeeld lezingen en moulagecursussen georganiseerd maar ook workshops met kenners. We hebben er eentje gehad met Jenny Meirens, de zakelijke rechterhand van Margiela, en met Kostas Murkudis, een jonge ontwerper die onze studenten het klappen van de zweep kwam uitleggen. We zijn ook met z’n allen naar Parijs getrokken, vele maanden voor het uiteindelijke defilé, om persagenten te ontmoeten, andermans shows te bekijken en beurzen te bezoeken, want sommigen hadden zoiets nog nooit aan de binnenkant gezien. Het had iets van een schoolreisje, ja, maar iedereen vond het erg interessant omdat het hen met de realiteit confronteerde. Het hele jaar heeft niemand gespijbeld, wat veel zegt.

De eerste lichting van het Fashion Institute bestaat uit zes namen: Niels Klavers, Keupr/Van Bentm, Oscar Suleyman, Gerrit Uitenboogaard, Rozema Theunissen en Marcha Hushes. Een erg kleine groep, niet?

Ja. Bewust. Het instituut moet er minimum zes aannemen en mag tot tien kandidaten gaan. We hebben het altijd klein willen houden om zo alles beter te overzien. We proberen ook een zo homogeen mogelijke groep samen te stellen. Zo kunnen we het lessenpakket beter op hun persoonlijkheden afstemmen. Bovendien is het een pluspunt om een groep die op dezelfde golflengte zit aan de buitenwereld te presenteren. Zo vermijd je dat er sommigen heel erg veel en anderen weinig aandacht krijgen.

Waarom een eindshow in Parijs? Waarom niet, we zeggen maar iets, Amsterdam?

Parijs stond van bij het begin vast. Als je ergens wil beginnen, kan je je beter niet op onze nationale markt richten. Er is gewoon geen belangstelling. In Parijs komt iedereen, zeker tijdens de defiléweken. Ideaal zou natuurlijk zijn dat de internationale professionals naar Nederland komen, maar zo ver staan we nog niet. Maar het kan: kijk maar naar de hoop mensen die van overal toestromen als de academies van Antwerpen of Londen showen.

Een onderwerp dat steeds weer vermeld wordt als het over de jonge Nederlandse mode gaat, is het beurzensysteem. Studenten schijnen gemakkelijk een beurs te kunnen lospeuteren om hun werk te financieren.

Dat klopt, tot op zekere hoogte. Er zijn hier inderdaad wel wat instanties die budgetten uittrekken om modestudenten op weg te helpen. Let wel: om hen zich creatief te laten ontplooien, niet om hen een businessplan aan de hand te doen. Dat systeem is op zich niet zo slecht, alleen schort er van alles aan. Ik vind het oké als ontwerpers eerst wat geld krijgen van de culturele sector, maar daarna moeten ze begeleid worden door Economische Zaken. Alleen op die manier komen ze verder. Jammer genoeg wordt die link hier niet gelegd. Persoonlijk zou ik liever zien dat de ontwerpers dat hele beurzensysteem laten varen en meteen een ondernemingsplan opstellen, naar de bank gaan en op eigen houtje beginnen. Op lange termijn zijn al die beurzen maar een struikelblok.

De reacties zijn overweldigend. Dat moet jullie plezier doen.

Jazeker, alleen hadden we het nooit verwacht, en de studenten ook niet denk ik. Het is een beetje uit de hand gelopen. Maar al die aandacht is er wel gekomen door de kracht van de collecties. Het succes maakt dat de aanvragen bij ons nu binnenstromen. Maar het is niet de bedoeling dat men het Fashion Institute Arnhem als een soort verkapt pr-bureau ziet. Het moet vooral inhoudelijk iets voorstellen.

Over die inhoud: je kan niet ontkennen dat er een duidelijke Nederlandse stijl is.

Tja… Ik hoor wel eens dat men vindt dat alles zo op elkaar lijkt, maar dat is onzin. Het is wel waar dat de ontwerpers hier op school erg de technische kant uitgeduwd worden. Ze horen van bij het begin al heel abstract te werken, via vormenstudies en driedimensionaliteit. Draagbaarheid en zo is niet zo belangrijk. Vooreerst wordt van hen verwacht dat ze een heel eigen handschrift hebben. Het is wel vaker gezegd: Nederlandse ontwerpers hebben geen referentiekader waarbinnen ze zichzelf kunnen plaatsen. Dus moeten ze vanuit het niets hun eigen stijl verzinnen en vanuit hun persoonlijke belevingswereld werken. Vandaar waarschijnlijk die hang naar het conceptuele, het kunstige. En precies dat kenmerk stoort sommigen, vooral buitenlanders. Dan hoor je: ‘Het is wel leuk, maar wat moeten we ermee?’ De gastdocenten van het afgelopen Institute-schooljaar hebben vaak op het commerciële aspect gehamerd, maar of ernaar geluisterd wordt is weer iets anders. Angélique en ik hebben sommige studenten ook aan de mantelpakjes proberen te helpen, maar nee hoor: daar kwamen ze weer aanzetten met nog vreemdere dingen!

Niels Klavers. Van alle Nederlandse nieuwelingen staat hij het meest in the picture, zoals hij het zelf omschrijft, en dat vinden wij begrijpelijk. Niels Klavers’ werk is niet meteen klassiek of gangbaar te noemen, maar ondanks de verbazingsfactor verlaagt hij zich nergens tot een toeters-en-bellenmethode, wat hem siert. Elk Klavers-item is een herkenbaar onderdeel van de reguliere kleerkast, van erg ver dan toch; blijkt bij nader inzien dat een jasje zes mouwen heeft, of dat aan de achterkant van een broek een aantal andere, identieke broeken bengelen. Op papier lijkt het misschien vergezocht en studentikoos, maar dat is het niet. Eerder intrigerend en op een vreemde manier poëtisch. Met een collectie vol dergelijke vondsten won Klavers vorig jaar de hoofdprijs op het modefestival van Hyères, en vanaf dat moment is het erg snel gegaan voor deze ex-student van de Amsterdamse Rietveld.

“Niet dat die prijs me zelf iets heeft opgeleverd”, vertelt hij. “Veel beloftes, maar daar bleef het bij. Neen, dan heb ik aan het Fashion Institute Arnhem meer gehad. Ik was er maar een paar maanden mee bezig en ik had al een agenda vol contacten!” Sindsdien heeft hij met zijn kleren etalages mogen inrichten bij Colette in Parijs en Browns in Londen, zowat de twee meest toonaangevende winkels van Europa. Visionaire, het hebbedingtijdschrift uit New York, publiceerde een foto van zijn zesmouwig jasje. En het gaat maar door. “Ja, het is wat. Ik herinner me nog de tijd toen ik afstudeerde. Niemand kwam kijken, behalve dan ieders ouders. Toen ik meedeed aan de Barclay Catwalk: geen reacties. Een jaar na mijn einddiploma had ik nog steeds een halve depressie. Ik ben altijd blijven doorwerken aan mijn eigen kleren, achter gesloten deuren dan. Ik heb in die tijd nooit een baantje in de modewereld aangenomen. Ik wilde bewijzen dat ik wel wat kon, dat wat ik maakte iets waard was. Maar als er geen haan naar kraait, werkt dat ontmoedigend. Dat is het meest positieve aan al die aandacht nu: ik heb er veel zelfvertrouwen door gekregen.

Nu ja, al die heisa is wel leuk, maar ik wil verder. Verkopen. Nu krijg ik van overal complimentjes, maar als mensen niets van je kunnen kopen dan houdt het vlug op. Daarom ga ik het volgende seizoen met mijn kleren naar buiten komen, zoals het hoort, met een presentatie en alles. Het kan me mijn kop kosten, dat weet ik. Ik ben nu aan het nadenken hoe ik mijn signatuur kan omzetten tot iets verkoopbaars en produceerbaars. Na het Institute-defilé heb ik 70 stuks verkocht die ik daarna allemaal zelf vanachter mijn naaimachine heb gefabriceerd. Dat is gekkenwerk.”

Wil hij met zijn ontwerpen de vestimentaire codes van vandaag veranderen? “Ik zou het wel vleiend vinden mocht mijn werk een ommekeer in de opvatting over bepaalde kledingstukken teweegbrengen, maar of ik daar ooit in slaag is iets anders. Uiteindelijk moeten de mensen op straat het toch wel kunnen aantrekken. Mijn werk is erg persoonlijk en vertrekt altijd vanuit een gevoel. De collectie voor Hyères bijvoorbeeld draaide rond het feit dat iedereen wel een verborgen kant heeft, een dubbele persoonlijkheid die hij of zij niet altijd toont. En dat dubbele heb ik erg letterlijk naar kleren vertaald. Twee jasjes aan elkaar, de rug van het ene tegen de voorkant van het andere. Nu vind ik niet dat iedereen het concept erachter moet kennen. Ik vind het altijd interessant als men er iets compleet anders in ziet.”

Ook in het oog te houden is het duo Keupr/Van Bentm, waarachter Michiel Keuper en Francisco Van Benthum schuilen. Ze komen beiden van de Arnhemse Academie; Keuper studeerde af in ’93, Van Benthum in ’95. “Veel contact op school hadden we niet”, zegt Michiel Keuper. “De samenwerking is pas later gekomen. Francisco kwam stage lopen bij het bedrijf waar ik al een tijdje werkte. Het was een erg commercieel merk, een label met ketenwinkels. Na mijn studies was dat een ware confrontatie, en niet meteen zo’n leuke. Op school word je vanaf de eerste seconde gedwongen je ideeën om te zetten in een kledingstuk, zonder dat je eerst wat schetsen maakt. Altijd op een paspop, nooit plat. En tegelijk moet je zo creatief mogelijk zijn. Om aan die twee eisen te voldoen, moet je je dus echt gaan verdiepen in het patroontekenen, en dat is iets wat Francisco en ik graag doen. Onze kleren zitten altijd goed in elkaar en kloppen op technisch vlak als een bus.”

Tijdens het Institute-defilé lieten ze bonte, bombastische outfits zien die alle kanten uitgingen, de juiste dan nog. Ingewikkeld lijkende vormstudies met veel verrassende wendingen, maar erg levendig en vrolijk, wat Keupr/Van Bentm anders maakt dan vele van hun collega’s. “We nemen dingen niet zo serieus”, vindt Keuper. “In ons werk zit een flinke dosis absurdisme. Noem het abstract, maar geen antimode, want dat is het niet. We vinden ‘commerciële’ kleding niet stom. We willen wel iets toevoegen aan de modewereld. We proberen zo weinig mogelijk te refereren aan bestaande zaken. Een blazer is er al, dus gaan we die niet nog eens maken. Dus zoeken we verder. Onze aanpak blijft dezelfde, of we nu voor mannen of voor vrouwen ontwerpen. We hebben wel gemerkt dat de mannenkleren veel meer indruk maakten. De reacties achteraf logen er niet om: ‘Eindelijk gebeurt er ook eens iets in de mannenmode!’ riep men bijna opgelucht. Dat is leuk om te horen natuurlijk, want we willen zeker mannenkleren blijven doen.”

Wat hebben de studies aan het Fashion Institute Arnhem voor hen opgeleverd? “Alleen maar goeds. Er liggen nu veel kansen voor ons open. Tot op heden hebben we enkel unica’s gebracht en die krijgen goede kritieken. Dat geeft ons de motivatie om ze te vertalen voor een groter publiek. We zouden wel kunnen doorgaan met het maken van eenmalige stukken, maar dan is het plafond snel bereikt. Daarom hebben we tijdens het Institute-defilé achter elke unica een meer ‘normale’ versie laten lopen, in knalroze, om te laten zien dat erg experimentele ontwerpen best vertaalbaar zijn. De toekomst? Onze eigen presentatie in Parijs, tijdens de komende defiléweken. Onder onze eigen naam. We worden zelfstandig.”

Peter De Potter

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content