Ze zijn zo mooi, mevrouw. Verliefd, beeldschoon en supervrouwelijk. Ze waren ook best bereid om met hun collega’s over hun lesbische relatie te praten, maar die kans hebben ze nooit gekregen. Een ontmoeting met Inge en Kaat, mikpunt van een rondje “holebi pesten”.

Discriminatie van homo’s? Dat lijkt mij allang geen relevant thema meer. De burgemeesters van Parijs en Berlijn zijn openlijk gay, en ook mijn vriendenkring en werkmilieu is rijkelijk bevolkt met leuke homo’s en lesbiennes die trots hun seksuele voorkeur tonen. Neem nu mijn vriend Wim. Sympathiek en alom geapprecieerd lijkt hij mij het levende bewijs dat homodiscriminatie niet langer van deze tijd is. “Akkoord, zelf ondervind ik geen spatje ongelijkheid op mijn werk,” geeft hij grif toe, “maar ik besef maar al te goed dat het er elders heel anders aan toegaat.”

En inderdaad, het onderzoeksmateriaal dat ik op zijn aanraden consulteer, geeft hem gelijk. Ruim 25 procent van de holebi’s ervaart een vijandige opstelling van de collega’s. Slechts 60 procent van de werkgevers die op de hoogte worden gesteld, reageert aanvaardend op de homoseksuele geaardheid van hun werknemers; 17 procent van de holebi’s krijgt op het werk te maken met fysiek of verbaal geweld. Homoseksuele werknemers blijken een slechtere verstandhouding te hebben met hun chefs en collega’s, krijgen minder steun in problematische werksituaties, kunnen op de werkplek minder zichzelf zijn, ervaren meer stress en minder arbeidstevredenheid dan hun heteroseksuele collega’s.

Ook Inge en Kaat, de twee beeldschone vrouwen die ik weleens aan de schoolpoort ontmoet, verzekeren mij dat schijn bedriegt: “Ook wij hadden nooit gedacht dat er op ons werk nog sprake van discriminatie was. Wij waren best bereid met onze collega’s over homoseksualiteit te praten, maar die kans hebben ze ons nooit gegeven. Hun motto was: ‘Met de rug tegen de muur, en schieten maar!'”

Kaat: “Op mijn vijftiende werd ik verliefd op mijn beste vriendin, en zij op mij. Jong en naïef als we waren, dachten wij dat wij de enige meisjes in de hele wereld waren die zoiets overkwam. Angstvallig bewaakten wij ons geheim, niemand mocht het weten. Na lang aarzelen heeft mijn vriendin het aan een pater op school verteld. ‘Stop daar onmiddellijk mee,’ zei die man, ‘dat kan niet. Dat hoort niet. Dat mag niet.’ Tja, zo ging dat dertig jaar geleden.”

“Toen we achttien waren, verhuisde mijn oudste zus naar een appartementje, met boven én onder haar een homokoppel: ‘de Markjes’ en ‘de Bartjes’. Pas toén ontdekten we dat er homo’s bestonden. Mannen dus. Geen vrouwen.”

“Af en toe probeerden we weleens ‘iets’ met een jongen, om te zien of we toch niet normaal waren. Maar dat werkte niet. Onze relatie bleef één groot geheim dat soms tot vreemde situaties leidde. Zo werd de trainer van onze volleybalploeg verliefd op mij en ging hij aan mijn vriendin vragen hoe hij dat moest aanpakken. ‘Help, dat weet ik niet!’ reageerde ze geschrokken. Ook toen we verpleegkunde gingen studeren, hielden we alles angstvallig geheim, tot we ten einde raad besloten mijn oudste zus in vertrouwen te nemen. Die verzekerde ons dat er nog ‘zulke’ meisjes waren, maar ja, die kenden wij niet. Nog later vertelden we het, heel voorzichtig en selectief, aan enkele goede vrienden. Toch bleef het een uiterst onduidelijke en verwrongen situatie. In onze flat hoog op de zesde verdieping voelden we ons veilig en gerust. Maar één telefoontje van het werk kon ons helemaal in paniek brengen. En toen het zusje van mijn vriendin een hele tijd bij ons kwam inwonen, moesten we opnieuw verstoppertje spelen. Nog later, toen we in een huis gingen wonen, waren we alweer op onze hoede, altijd bang dat de buren ons door het raam of in de tuin zouden kunnen zien. ‘Mooi toch, hoe twee vriendinnen zo goed kunnen opschieten’, merkte een buurvrouw eens op, maar wij waren doodsbang dat ze achter de waarheid zou komen. Zou ze dan nog zo enthousiast reageren? Op den duur raakten we helemaal verkrampt, niet meer in staat om op een gezonde manier over onze situatie na te denken. Zo werd ons huis een cocon die we nauwelijks meer durfden te verlaten.”

Inge: “Tien jaar geleden leerde ik Kaat kennen toen ik in het ziekenhuis begon te werken. Eén beeld uit die periode is mij bijgebleven: Kaat aan een apart tafeltje, met haar eigen spulletjes, haar eigen bord en mes. Ze was heel vriendelijk maar erg gesloten. Als je haar een vraag stelde die niet strikt professioneel was, klapte ze dicht. Tegelijkertijd straalde ze een natuurlijk gezag uit en werd ze door iedereen geapprecieerd en gerespecteerd omwille van haar deskundigheid.”

“Zelf vond ik haar aantrekkelijk, intrigerend, geheimzinnig. Op een vreemde manier prikkelde ze mij, hoewel ik haar niet durfde te benaderen. ( glimlacht) Pas vele jaren later heb ik dat wél gedaan.”

Kaat: “Ik was 34 toen, en worstelde nog steeds met de vraag of ik wel lesbisch was. Ik voelde me zo verscheurd, wanhopig op zoek naar een manier om mezelf toch wat normaler te vinden. ‘Ik ben bi’, probeerde ik mezelf gerust te stellen, omdat ik niet kon leven met dat lesbische etiket. Zelfs drie jaar geleden kon ik dat vreselijk beladen woord nog steeds niet over mijn lippen krijgen. ( stil) En toch verlangde ik er zo naar om erkend te worden om wie ik was.”

“Ik schermde mij af, beveiligde mezelf. Het werd een spel waarbij ik mezelf geen enkele fout toeliet, precies wist wat ik wel en niet vertellen kon. Ik had zovele schuifjes, zoveel geheime kamers. Als collega’s mij vragen stelden – ‘Op skivakantie geweest, Kaat? Met wie?’ – had ik altijd mijn antwoord klaar. Ik was met vier, met zes, ja zelfs met tien of twaalf vrienden gaan skiën. Altijd opnieuw verzon ik een versie die de waarheid verdoezelde.”

Inge: “Pas drie jaar geleden leerde ik Kaat plots beter kennen. Ik was intussen 31, gehuwd en moeder van twee kleine kinderen. Toen ik trouwde, had ik allerlei romantische verwachtingen, maar de ene teleurstelling volgde op de andere. Mijn man en ik voelden elkaar gewoon niet aan. Hij mij niet en ik hem niet. We deden ons best, praatten veel en lang, maar raakten er niet uit. Op den duur verloren we elk contact en kon ik hem zelfs niet meer zeggen hoe slecht ik mij voelde.”

“Ik ben nooit op een andere man verliefd geweest. Als ik mijn vriendinnen hoorde vertellen of fantaseren over avonturen met andere kerels, voelde ik mij niet aangesproken. Op straat keek ik voortdurend naar mooie vrouwen. Vrouwen met uitstraling. Dan raakte ik helemaal in de war: ‘Dat kan niet. Dat mag niet. Je bent getrouwd, je hebt twee kinderen.’ Ik was ook nog nooit op een vrouw verliefd geweest. Ja, toen ik twintig was, heb ik eens met een meisje gezoend. Heel leuk, maar daar bleef het bij. Wel was ik nieuwsgierig, geïntrigeerd door de homosfeer. Als ik homo’s leerde kennen, zocht ik hen op en wilde ik weten of ze lesbische vriendinnen hadden.”

Kaat: “Intussen was mijn vriendin op een andere vrouw verliefd geworden, maar verzekerde zij mij dat dat slechts een bevlieging was. Dus wachtte ik af en hoopte ik dat ze terug zou komen. En ja, dan was er ook nog Inge tot wie ik mij wel aangetrokken voelde. Maar er stonden zoveel dingen in de weg. Ze was getrouwd, ze had twee kinderen. Bovendien wilde ik haar relatie niet verstoren, haar gezin niet kapotmaken, niemand het verdriet aandoen waar ik thuis zelf in verdronk. Dus besloot ik om lang en ver op reis te gaan. Naar India, minstens één jaar lang.”

Inge: “Toen Kaat mij dat nieuws vertelde, stond ik aan de grond genageld en begon ik prompt te wenen. Pas toen ik ’s avonds, helemaal overstuur, naar huis ging, werd het mij stilaan duidelijk dat ik op Kaat verliefd was. Heel lang heb ik haar niet met mijn gevoelens durven belasten, verdrietig als ze was over het vertrek van haar vriendin.”

“In mijn huwelijk voelde ik mij steeds meer gevangen, al kon ik mij onmogelijk indenken dat ik bij mijn man zou weggaan om een lesbische relatie met een vrouw te beginnen. Ik raakte in de knoop, probeerde wanhopig mijn gevoelens te verbergen en verplichtte mezelf maandenlang op automatische piloot te functioneren: ‘Blijf kalm. Hou je gedachten bij het huishouden. Niet nadenken.’ Intussen voerde Kaat haar reisplannen niet uit en begonnen we afspraakjes te maken. Pas toen ze mij die ene vraag stelde – ‘Kan jij je voorstellen dat een heteroseksuele vrouw met een andere vrouw naar bed zou gaan?’ – ging er bij mij een lichtje branden en begonnen we een geheime relatie. Ik was roekeloos, best bereid veel risico’s te nemen, Kaat was voorzichtiger, meer behoedzaam. Ik begon ook vreemde mechanismen te ontwikkelen, naar redenen te zoeken waarom het niet kon werken tussen ons. ‘Volgende week is deze affaire afgelopen’, bezwoer ik mezelf. Of: ‘Dát trekje van haar zal mij later heel erg storen.’ Ik zocht excuses om het uit te maken, argumenten om mezelf te beschermen en gerust te stellen. Intussen leefde ik een dubbel leven: dat van een gehuwde vrouw met twee kinderen én dat van een geheime minnares.”

“Op seksueel vlak ging de wereld voor mij open. Aanvankelijk was Kaat bang om mij te overdonderen, maar de eerste keer dat we samen de liefde bedreven, was zo zalig, zo fijn dat ik meteen verkocht was. Dit had ik nog nooit meegemaakt, dit was echt wat ik wilde.”

“In het begin kon ik die ervaringen nog wel rijmen met mijn huwelijksleven, maar na een tijdje lukte dat niet meer. Ik had het veel te goed bij haar.”

Kaat: “Op het werk verzwegen we onze relatie en meden we elkaar. Dat kostte mij weinig moeite, want ik was jarenlang getraind om mijn leven in verschillende schuifjes op te bergen. Opnieuw leefde ik met een geheim, al wist ik deze keer met zekerheid dat ik op deze manier niet verder wilde. Na één jaar zijn we ten slotte gaan samenwonen.”

Inge: “Mijn man reageerde opgelucht, in zekere zin kwam onze relatie hem goed uit. Hij droeg als het ware een groot spandoek: ‘Mijn vrouw is lesbisch. Het is háár schuld.’ Op die manier hoefde hij zelf geen schuld te dragen voor het falen van ons huwelijk en kon hij zelf met zijn vriendin gaan samenwonen.”

“Mijn ouders inlichten kostte mij bloed, zweet en tranen. Ik verwachtte dat mijn moeder het min of meer zou accepteren. Maar mijn vader? Tja, die man was sprakeloos. Perplex. Wist niet wat hem overkwam. ( lachje) Maar kom, onlangs zijn we samen met hem uit eten gegaan, en dat viel best mee.”

Kaat: “Rond die tijd voerde men in het ziekenhuis een reorganisatie door zodat heel wat leuke mensen op onze dienst verdwenen en er zo’n vijftien nieuwe collega’s bijkwamen. En plots sloeg de sfeer helemaal om. De oude groep wist niets van onze relatie, maar zou het zeker geaccepteerd hebben. De nieuwe groep was anders en reageerde meedogenloos.”

Inge: “Er werd ontzettend veel gekletst, maar nooit openlijk, nooit tegen ons. Als ze mij vragen hadden gesteld, hun nieuwsgierigheid hadden getoond, mij op de rooster hadden gelegd, had ik tenminste kunnen reageren. Dan was er een gesprek mogelijk geweest. Maar neen, geroddel was hun strategie. Wie niet aan hun normen beantwoordde, ging genadeloos over de tong. Dat gold ook voor de patiënten. In de koffiekamer klonken de vreselijkste uitspraken. Over de joden bijvoorbeeld: ‘Ze hadden er tijdens de oorlog veel meer moeten ombrengen.’ Turken? ‘Allemaal de bus op en terug naar Turkije!’ Zo hadden we eens een Marrokaanse patiënt, een brave man die stilletjes in zijn bed lag, haast geen verzorging vroeg en toch voortdurend onder vuur lag. ‘Wacht maar af, straks komen ze hier met twintig man over de vloer!’ klonk het verontwaardigd. Ocharme, die man kreeg haast geen bezoek. Hij werd ook altijd als laatste verzorgd.”

Kaat: “Het gepest begon onderhuids. Als ik bij de verzorging van een zware patiënt om hulp vroeg, reageerde niemand. Tot ik geen andere oplossing zag dan Inge erbij te halen, wat opnieuw aanleiding tot roddelen gaf. ‘Ach, het stelt niks voor,’ suste ik mezelf, ‘ze bedoelen het niet kwaad.’ Maar dan werd het lunchtijd en vroeg ik of er iemand mee ging eten. Geen reactie. Niemand wilde met mij mee. Soms kwam Inge dan bij mij zitten, maar dan begon het geroddel opnieuw: ‘Kijk, ze kruipen weer samen.’ Zo gebeurden er 101 kleine dingen, elke dag opnieuw. Persoonlijke spullen raakten verloren en ik vond ze later beschadigd terug. Verpleegkundig materiaal dat ik zorgvuldig had klaargezet, verdween mysterieus. Medische dossiers die ik had ingevuld, vond ik in de papiermand terug. Roddels die mij in een slecht daglicht stelden, deden voortdurend de ronde.”

“Dergelijke voorvallen zijn vaak banaal, te belachelijk om te vertellen, maar sluipend gif als je er elke dag opnieuw het slachtoffer van wordt. Na een tijdje mocht ik niets meer zeggen, alles werd als kritiek geïnterpreteerd. Als ik vroeg of een patiënt een bepaald medicijn al gekregen had, luidde het gepikeerd: ‘Neen, dat staat toch niet op papier?’ Als ik vroeg of de nodige onderzoeken bij een acuut probleem waren uitgevoerd, klonk het: ‘Neen, dat heeft de dokter niet genoteerd.’ De meest vanzelfsprekende verpleegkundige handelingen wilden de collega’s alleen uitvoeren op uitdrukkelijk doktersadvies of expliciete schriftelijke instructie. Ze waren niet voldoende geschoold, niet competent, konden zelf geen onderzoeksresultaten interpreteren. Allemaal elementaire dingen. In het begin bracht ik nog enig begrip op, maar na een tijdje verwachtte ik dat ze het werk ter harte zouden nemen. Opmerkingen over mijn persoon kon ik over mij heen laten gaan, maar verpleegkundige blunders weigerde ik door de vingers te zien. Dát heeft mij uiteindelijk de das omgedaan.”

Inge: “Stilaan belandde ik in hetzelfde straatje als Kaat. Ook ik werd genegeerd, ook mijn spullen verdwenen, ook mij werd het leven op allerlei ergerlijke manieren zuur gemaakt, tot ik ten slotte slechts één uitweg zag: me gedeisd houden, zwijgen en slikken. En zeker nooit in de verdediging gaan, want alles wat je zegt, bevestigt het negatieve beeld dat ze van je hebben opgebouwd. Ik sloot me af, werd steeds stiller en praatte op den duur zelfs niet meer. Ik wilde niets liever dan dat het ontzettend druk was zodat ik geen contact met mijn collega’s hoefde te hebben.”

“Nog steeds vraag ik mij af of wij deze verziekte situatie zelf in de hand hebben gewerkt. Wat was onze verantwoordelijkheid? Welke fouten hebben wij gemaakt? Maar ik vind het antwoord niet. Ex-collega’s stellen ons gerust: ‘Het is jullie fout niet. Zovelen zijn al vertrokken. Die groep is gewoonweg ziek.'”

Kaat: “De achtergrond van deze pesterijen was frustratie en jaloezie. Zelf onzeker zijn en bij anderen geen afwijking van de norm kunnen verdragen. Wie was de grootste onruststoker? Katrien, een alleenstaande vrouw, overduidelijk lesbisch maar zonder dat zelf te beseffen. Zo vaak heb ik gedacht: ‘Verlies je hart aan de juiste vrouw, en jij wordt perfect gelukkig.'”

“Ik gebruik niet graag het woord mobbing, maar uiteindelijk was het dat wel. Een doorgedreven en gestructureerde pestactie. Hou je van een grap? Zal ik je vertellen welke leuke poets ze mij gebakken hebben? Na een vrij weekend arriveerde ik net op tijd in het ziekenhuis en ging ik onmiddellijk aan het werk. ‘Straks zet ik mijn tas wel in mijn kastje’, dacht ik nog. In de loop van de ochtend kwam een dokter mij opzoeken: ‘Er hangt iets vreemds aan het dienstbord. Doet dat je geen pijn?’ Heel even bleef ik nog doorwerken, maar toen werd ik ongerust en haastte ik mij naar de koffiekamer. Je moet weten dat dat een gemeenschappelijke ruimte is waar iedereen passeert: onderhoudsploeg, logistieke medewerkers, dokters, verpleegkundigen. Op het prikbord hing een grote, pornografische foto van twee vrouwen met ‘Inge en Kaat’ eronder, en op computerpapier een platte, smakeloze tekst en de goede raad eens in mijn kastje te gaan kijken. Dat lag vol met maandverbanden en kapotte beha’s. Eerst begreep ik er niets van en keek ik vol verbazing naar die rommel. Maar stilaan realiseerde ik mij dat tientallen mensen zich al het hele weekend vrolijk om mij hadden gemaakt en dat iedereen – van de poetsvrouwen tot de specialisten – langs het prikbord en mijn kastje was gepasseerd. Iedereen had erom gelachen en, godverdomme, nu deden ze allemaal alsof hun neus bloedde.”

“Na die maandenlange pesterijen kon deze vernedering er echt niet meer bij. Geloof me, ik ben niet het type om snel mijn kalmte te verliezen. Maar op dat moment sloegen mijn stoppen door zoals ik dat nog nooit heb meegemaakt. Ik had ze kunnen slaan en schoppen, al die collega’s. Op dat moment kwam de hoofdverpleegkundige de kleedkamer binnen, maar ik weende zo heftig dat ik amper spreken kon. ‘Ik ben weg’, huilde ik. ‘Maar Kaat,’ zei ze nog, ‘dat was een grap!’ ‘Een grap? Voor mij is het bittere ernst. Ik vertrek.’ ‘En kom je nooit meer terug?’ riep ze verbaasd. Opeens welde het in mij op: ‘Neen, nooit kom ik hier nog terug!'”

( glimlacht) “Ik was kapot, maar toch was er ook dat gevoel van opluchting en bevrijding. Eindelijk was er iets gebeurd waardoor die zieke boel ontplofte.”

Kaat: “Eén week ziekteverlof gaf de huisarts mij, daarna ging ik mijn licht opsteken bij een interimbureau. Toen ik hoorde dat ze samenwerkten met het ziekenhuis waar ik vandaan kwam, wilde ik mij daar niet inschrijven. Toen stelde de ziekenhuisdirectie mij voor nog één maand extra ziekteverlof te nemen, in de hoop dat ik mij zou bedenken. Ze stelden mij alternatieven voor, een andere dienst. Maar ik legde hen uit dat ook die oplossing niet haalbaar was. Zo hadden Inge en ik op een dag alle personeelsleden van die bewuste dienst één voor één op onze afdeling zien passeren. Achteraf vernamen we van ex-collega’s dat ze gekomen waren om naar ons te kijken. Als aapjes in de dierentuin. Zelf konden we nauwelijks geloven dat zoiets mogelijk was, maar achteraf bleken die verhalen wel te kloppen. Zelfs de hoofdverpleegkundige vertelde ons later dat er op de personeelsvergaderingen druk over ons gekletst werd: ‘Hoe pak je dat aan, twee lesbische vrouwen op dezelfde dienst?’ Uiteindelijk heb ik ontslag genomen en aan de directie gevraagd deze zaak in der minne te regelen, zodat ik geen ontslagvergoeding zou hoeven te betalen. Wat kon ik anders doen?”

“Probeer zo’n onderhuidse pestactie maar eens hard te maken. Dat stomme computerpapier was mijn enige bewijsstuk. Slechts één boodschap had ik voor het ziekenhuis: ‘Doe iets aan die groep. Laat zulke dingen nooit meer gebeuren.’ Ik hoop dat ze het begrepen hebben.”

Inge: “Zelf heb ik nog twee maanden gewerkt op de dienst waar ik met Kaat had gestaan, maar de spanning was ondraaglijk. Zo herinner ik mij nog scherp het overlijden van een 52-jarige patiënt met wie ik een aangenaam contact had. Op een dag, terwijl ik hem aan het wassen was, stierf hij in mijn armen. Tragisch maar onvermijdelijk. Ik vond dat heel, heel erg, maar kon er bij mijn collega’s geen woord over kwijt. Hun enige reactie was: ‘Je hebt hem toch gevraagd of hij de laatste sacramenten wilde?’ Ze verweten mij dat ik tijdens die laatste minuten de pastoor niet had opgeroepen. Toen brak er iets in mij.”

“Toen ben ook ik, twee maanden na Kaats vertrek, naar de directie gestapt om mijn overplaatsing naar een andere dienst te vragen. Gelukkig werd er snel op mijn vraag gereageerd.”

“Nu werk ik op een leuke afdeling en kan ik weer lachen en praten. Mijn collega’s weten ‘het’, maar zij zijn toleranter, minder veroordelend. Onlangs vroeg een collega om hulp bij de verzorging van een zwaarlijvige man. ‘Lukt het? Je bent toch niet zwanger?’ grapte hij. ‘Ik, zwanger? Dat is toch onmogelijk!’ lachte ik. Heerlijk om in alle vrijheid te kunnen gekscheren. Om zulke kleine dingen kan ik nu gelukkig zijn.”

Kaat: “Het lukte mij vrij snel een andere en aangename job te vinden. In opdracht van een arbeidsgeneeskundige dienst geef ik nu verpleegkundige opleidingen in bedrijven en werk ik preventieve vormingspakketten uit. Intussen weten de meeste mensen uit onze omgeving dat wij een paar zijn. ( schatert) Hoewel, deze keer lijken mijn collega’s het niet echt te snappen. Toen ik hen uitlegde dat ik mijn woensdagnamiddagen vrij wilde houden om voor de kinderen van mijn vriendin te zorgen, zeiden ze vol bewondering: ‘Fijn dat jij haar zo’n vriendendienst bewijst.’ Dat mijn vriendin ook mijn geliefde is, lijken ze niet te beseffen. ( zucht) Misschien valt hun frank wel als ik op het volgende personeelsfeestje met Inge kom opdagen.”

Inge: “Vroeger keek ik naïef en onbevangen tegen het leven aan. Alles kon voor mij, homoseksualiteit natuurlijk ook. Nu heb ik ontdekt dat niet iedereen op die manier naar de wereld kijkt. Toch heeft mijn omgeving, alles welbeschouwd, vrij positief gereageerd.”

“In het begin stelden de kinderen zich afwachtend op, met hun fijne voelhorens in de lucht. Mijn oudste dochter had sneller dan mijn ex-man door dat ik lesbisch ben. ‘Mama, gij zijt verliefd op Kaat, hè?’ riep ze uit terwijl de hele familie erbij stond. Later eisten ze honderd frank telkens we elkaar een zoen gaven. ( lacht) Nu de jongste zes geworden is, hoeven we dat gelukkig niet meer te betalen. Nu bazuinen ze het overal rond. ‘Mijn mama is lesbisch geworden’, vertellen ze glunderend op school. De juffen maken er geen punt van. Ach, natuurlijk voel ik mij aan de schoolpoort weleens bekeken, maar daar kan ik mee leven. En als ik zie hoe dol mijn kinderen op Kaat zijn, ben ik helemaal in de wolken.”

Kaat: ( luchtig) “Ach, ik zorg gewoon heel graag voor hen en probeer dat ook zorgvuldig te doen. Oké, ik ben hun moeder niet en ik wil van hen ook mijn eigen kinderen niet maken. Maar ik wil wél een zorgdrager zijn. Een hele goeie.”

Info: in ‘Herendubbel/Damesdubbel’ stapt Mark Vlaeminck met volgende vragen door homo- en lesbienneland: hoe leven holebi’s in Vlaanderen? Wat willen ze? Vanwaar komen ze? Hoe reageert de politiek? En de kerk? Is homoseksualiteit een levensstijl?

Mark Vlaeminck, Herendubbel/Damesdubbel, Van Halewyck, 2001, 698 fr./ 17,30 euro, 206 blz.

Annemie Struyf / Foto Lieve Blancquaert

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content