De hele geschiedenis van de Khmers valt af te lezen uit hun tempels en beelden. Althans voor wie zich de moeite getroost om van het Thaise Khorat-plateau naar de Cambodjaanse tempelstad Angkor Vat te reizen.

Het is warm en de weg is lang naar Khao Phra Vihan, de Khmer-tempel op de Thais-Cambodjaanse grens. Een steile trap, met aan de voet een wat lusteloze Cambodjaanse soldaat, leidt naar een eerste plateau en ontneemt de reiziger op slag een stuk van zijn fysieke mogelijkheden. Westerlingen, gewend aan een forse, nerveuze tred, baden boven aangekomen al in het zweet en happen naar lucht. En toch kijken ze uit naar meer.

Na een bitter dispuut dat jaren heeft aangesleept, is de tempel in 1962 na een beslissing van het Internationaal Gerechtshof in Den Haag aan de Cambodjaanse overheid toegekend. Toch heeft het nog jaren geduurd voordat de eerste bezoekers konden worden toegelaten, omdat de streek lange tijd het schuiloord was van de gevluchte Rode Khmer-aanhangers. In dit nagenoeg verlaten gebied zetten ze kleine, verdoken nederzettingen op en omdat ze terdege waren bewapend, waagde niemand zich in de buurt. Nu gaat men ervan uit dat ze weg zijn en dat de kust veilig is, en slepen wij ons verder over de brede toegangsweg naar het volgende plateau.

De weg is nauwelijks gerestaureerd en biedt de onaffe aanblik van een heiligdom dat na jaren verwaarlozing in zijn natuurlijke staat is vervallen. Bovenaan de weg is het weer klimmen geblazen naar het bouwvallig heiligdom met een koele gaanderij rondom, een opmerkelijk geheel dat op een van de pieken van het Dangkrek-gebergte ligt en daardoor ruim 700 meter boven de zeespiegel uitkijkt. Alleen een schuwe jongeman onder een grote parasol houdt er de wacht, met lotusbloemen voor het offer, Ara-sigaretten en een handvol slechtgekoelde blikjes frisdrank. Ietwat verscholen achter de struiken patrouilleren militairen, een beetje lusteloos maar met het geweer in aanslag. Achter een prikkeldraad staat een soort afweergeschut, en weer daarachter gaapt een afgrond van misschien 300 meter, die aansluit op een eindeloze vlakte met struiken en boompjes.

Die vlakte reikt tot in Angkor Vat, een paar honderd kilometer verderop, en dat is de reden waarvoor we tot hier geklommen zijn. De meeste Thailand-reizigers blijven in Bangkok, in Chiang Mai of in Phuket hangen. Slechts een handvol steekt door naar het Khorat-plateau, dat hooguit 200 meter boven het omringende land uitsteekt, maar dat op Thaise bodem de mooiste tempels uit de Khmer-periode herbergt.

De Khmer heersten over dit deel van zuidoostelijk Azië vanaf 802, toen Jayavarman II zich tot koning uitriep en eindigde met de plundering van de hoofdstad Angkor Thom in 1432. De geschiedenis van de Khmer valt af te lezen uit hun beelden, bas-reliëfs, tempels en uit 900 inscripties in Pali, Sanskriet of Khmer. Het architecturale hoogtepunt van de Khmer-beschaving is ongetwijfeld de bouw van Angkor Vat, tijdens de regering van Suryavarman II, die tussen 1113 en 1150 aan de macht was.

Het mooiste voorbeeld van Khmer-architectuur in Thailand, is de tempel van Phimae, die we eergisteren bezochten. Een schitterend kleinood uit het einde van de 11de eeuw, en een verkleinde kopie van het latere Angkor Vat. Verfijnd, maar door de nabijheid van het stadje niet echt uitzonderlijk van ligging. Tussen Phimae en Angkor Vat lag ooit de hoofdweg van een rijk dat zijn stempel op dit land heeft gedrukt. Gisteren hebben we omwille van de sport en de schoonheid ook nog een ander heiligdom beklommen, dat van Prasat Kho Phanomroong, een bergtempel die op een heuvel van zo’n 160 meter boven het landschap uittorent. Erheen leidt, net als hier, een lange aanlooproute die eindigt in de slangenbrug, omzoomd door naga’s, de halfgoddelijke wezens met het lichaam van een slang en het hoofd van een mens, die traditioneel trappen en bruggen bewaken. Een steile trap leidt vervolgens naar de top van de heuvel en de eigenlijke tempel waar meisjes met paarse parasols hun verrukkelijke gezichtjes tegen de zon beschermen. Op het hoogste plateau waait een frisse bries en kijkt de bezoeker uit over de rijstvelden in de diepte.

Thailand mag dan het land van de glimlach zijn, het is ook het land van tempels, monniken en kloosters waarvan er zo’n 33.500 werden geteld. Overigens beheerst het boeddhisme, dat berust op de leer van Siddharta Gautama, een prins die in de 5de eeuw voor onze tijdrekening in Nepal het licht zag, het leven van zowat alle Thai. De meeste mannelijke inwoners van het land brengen minstens een paar maanden van hun leven als monnik door, waarbij ze zich schikken naar de 277 regels die hen worden opgelegd, en waarvan enkele niet eens zo bevreemdend zijn. Boeddhistische monniken mogen mens noch dier doden, geen seksuele omgang hebben, geen wapens bezitten en geen geld aanraken. Al blijkt het met die laatste regel wel mee te vallen. Hartverwarmend is de nederigheid, gesymboliseerd door de dagelijkse bedelronde die bij het krieken van de dag, om halfzes begint.

De steden liggen er verlaten bij, slechts hier en daar hebben inwoners zich opgesteld om de stille omgang van de mannen, die met hun oranje gewaden voor een kleurrijk accent zorgen, af te wachten. De oudste loopt voorop, de jongste achteraan, en allen hebben ze een klein recipiënt bij, dat door omstaanders met rijst, soep of vruchten wordt gevuld. Als de ronde erop zit keren ze terug naar de tempel waar ze tegen elven eten. De eerste en enige keer van de dag.

Op de top van de Phra Vihan-tempel is er tijd om na te denken en uit te blazen. Het is inmiddels verschroeiend heet en vochtig geworden in dit arendsnest dat uitkijkt over de Cambodjaanse vlakte. Er is maar één zinvol vervolg op deze tocht: ik moet via een lange omweg Angkor Vat zien te bereiken om daar het hoofdstuk van de Khmer-grootheid op een waardige manier af te sluiten.

Een week later loop ik met meneer Li langs de brede grachten die Angkor Vat omringen. Hij moet 60 zijn, is klein van gestalte en vriendelijk, op een minzame manier. Het regent zachtjes in Angkor Vat en ik ben verpletterd door het 12de-eeuwse monument van steen. Maar er is meer dan grootsheid. Op de lange oprijlaan die naar het heiligdom leidt, zitten her en der verminkten, met naast zich een klein schaaltje, een muts en een van hun prothesen. Ze strekken de arm uit als ik langskom en smeken om een paar riel. Soms geef ik wat, maar dat lokt het niet-bedoelde effect uit dat drommen kinderen uit het niets komen aanzetten. Net zoals eergisteren op de kade langs de Tonlé Sap, in Phnom Penh, waar ik tussen de families die er kwamen uitrusten na het werk, een Cola dronk en me tegoed deed aan de schilderachtige en kleurrijke taferelen. De kinderen kwamen enthousiast aangelopen, eenbenigen schoven naderbij. Wie niets geeft, voelt het hart ineenkrimpen; wie wel wat geeft, laat een nog grotere groep met lege handen achter en stapt weg met een schuldgevoel.

Meneer Li zwijgt. Gisteren heeft hij over zijn 12 kinderen verteld, over zijn zoon van 18 die onder het Pol Pot-regime onthoofd werd, en hoe een ander, veel jonger zoontje in diezelfde periode gewoon van honger is omgekomen. Hoe op 18 april 1975 alle intellectuelen, officieren en ambtenaren werden omgebracht – waarbij het dragen van een bril al reden was om als intellectueel te worden aangeduid. Het is geen samenhangend verhaal, meneer Li vertelt nu en dan een stuk van een paragraaf, wanneer we weer een monument hebben bezocht en er een stilte valt. Hij wacht geduldig af tot de foto’s genomen zijn en weer een blad van het notitieboekje is volgeschreven. “We hadden zo weinig te eten dat ik onder het stappen om de twintig passen moest halt houden om te rusten”, zegt hij als we ’s anderendaags de Bayon-tempel bezoeken, en ik hem complimenteer met zijn lenige tred.

Later, in de auto, rekent hij voor dat zo’n drie miljoen Cambodjanen zijn omgekomen onder het Angka-régime. Drie miljoen op een bevolking van twaalf. “Il n’y avait que des larmes et le sang qui coulaient“, zegt hij op een ander onbewaakt moment. En weer later, als ik de stukken van zijn relaas een beetje in chronologische volgorde wil zetten, zegt hij opeens: “Sommige van mijn vrienden hebben in die periode de dood boven dat vreselijke lot verkozen.” Dan pauzeert hij even. “Des gens très courageux.

Angkor Vat is groots, met bergen, trappen en muren van steen die in gradaties opklimmen naar de centrale toren. Rondom verrassen koele gaanderijen, op het eerste niveau gevuld met bas-reliëfs. Ze verbeelden zich herhalende taferelen uit de geschiedenis en de veldslagen uit de Angkor-periode maar ook thema’s uit de Indische heilige schriften. Er is de galerij van de duizend boeddha’s, waarvan er helaas maar een paar zijn overgebleven. Tussendoor prijken overal apsaras, de hemelse danseressen met een zalige glimlach en met borsten die door de aanraking van de voorbijgangers gepolijst zijn. Ze zijn met 1500 maar geeneen is gelijk en ze zorgen voor een lichtvoetige, optimistische noot in dit beregende landschap. Door de regen baadt het monument vandaag in een grijze, herfstige sfeer waardoor de eerste indruk er een is van een donkere kolos. Die eerste aanblik doet het tempelcomplex onrecht aan: wie de lange brug over de gracht en vervolgens de oprijlaan afloopt, ontdekt een zeer symmetrisch geheel vol symboliek. Angkor Vat krijgt nog meer aantrekkingskracht als men weet dat het complex voor een verkleind beeld van het universum staat, waarbij de centrale toren de mythische berg Merou symboliseert, de buitenste muren de bergen aan de rand van de aarde, en de grachten de oceanen daarrond.

Vandaag de dag wordt daar ongewild nog een ander element aan toegevoegd: het internationaal bezoek dat tijdens zijn tocht naar het centrum omstuwd wordt door een legertje van gehandicapten die hun stompjes demonstratief in de hoogte steken. Een treffend beeld van de grootsheid en de misère die dit land hebben getekend.

Na de plunderingen in de 15de eeuw, en nadat Phnom Penh de nieuwe hoofdstad werd, verviel de tempelstad, die nog enkel door een handvol monniken werd verzorgd, in de vergetelheid. Die konden de oprukkende natuur nauwelijks tegenhouden en toen de Franse naturalist Henri Mouhot in 1860 de plek bezocht, was de stad in een erbarmelijke staat vervallen. Twaalf jaar later bezocht de jonge Amerikaan Frank Vincent jr. Angkor Vat, waarbij hij de afstand vanuit Bangkok naar Siem Reap, 300 kilometer, in 17 dagen aflegde, deels te voet, deels per schip, per ossenwagen, te paard en zelfs op een olifant die de gouverneur van Siem Reap ter beschikking had gesteld.

Hoe groots Angkor Vat op zich ook is, het imponerende heiligdom is slechts een onderdeel van een veel grotere site die niet minder dan 110 tempels omvat, met als centrale plek de hoofdstad Angkor Thom waar in de 12de eeuw, toen het Khmer-rijk zich uitstrekte van China tot Maleisië en van Birma tot de Chinese Zee, zo’n 800.000 mensen woonden. Een deel van de sites is in restauratie, maar één tempel is ongemoeid gelaten: de Ta Prohn, waar de natuur er gewild het laatste woord krijgt, bekleedt omwille van dat ‘wilde’ statuut een heel eigen positie. Het resultaat is zonder meer indrukwekkend: overal worden delen van monumenten door wortels omarmd, soms omkneld, soms tot puin uiteengeduwd. De kapokbomen hebben de architectuur niet alleen hertekend, soms houden ze die op hun eigen wijze in stand. “L’arbre fixe les pierres en les détruisant“, merkt meneer Li op, die zich uit de literatuur herinnert dat hier eind vorige eeuw nog tijgers rondliepen. De stenen hebben soms een aparte patina verworven waardoor ze een bronskleurig groen uitzicht krijgen dat men nergens elders op de site vindt.

De aangestampte aarden weg naar Chung Knirs is bezaaid met enorme kuilen, maar de trage tocht naar het vissersdorp loont de moeite. Het eerste deel oogt nauwelijks anders dan andere dorpen langs de rivier, maar dan verandert het aanschijn, houdt de weg op, blijft alleen een kade over met boten alom. Het zou het begin van een Venetiaans tafereel kunnen zijn, alleen armer en geheel van grandeur ontdaan. De meeste boten zien eruit als wrakken. We stappen aan boord van een smalle sloep met een grote, bovendeks gemonteerde motor die ons door een chaos van aangemeerde en varende scheepjes zuidwaarts brengt. Veel boten lijken op huizen, met terrasjes, spelende kinderen in de voortuin, gekooide pelikanen. Ik ontdek cafés en kruidenierswinkeltjes, horlogemakers en haarkappers, zacht wiegend op de deining. En dan opeens, te midden van de chaos, van de stank en de rook, van families op voorbijvarend, haveloos wrakhout, verschijnt het beeld van een vrouw. Even maar, als in een visioen. Een beeldschone vrouw met een verweerd, smal gezicht en gekleed in een lange rode rok die haar enkels bedekt. Ze is misschien 45 jaar, haar fijnbesneden trekken hebben niets van hun schoonheid verloren en ze draagt fier het opgestoken haar. En in dit beeld van drijvende miserie giet ze met een stijlvol gebaar wat water over de ruggen van de drie varkens die op het dek in een kooi bijeenstaan. Het gaat zo snel dat er niet eens tijd is voor een foto.

Overal wuiven kinderhanden, maar de volwassenen kijken bedrukt, vrouwen houden de kleintjes voor zich tegen hun buik aangedrukt. En soms verschijnt er een ingehouden glimlach. “Ze zijn bang en wantrouwig”, hoor ik meneer Li achter mij zeggen. Even moeten we aan de kant voor een huisboot die versleept wordt, terwijl tientallen helpende handen de waterweg proberen vrij te maken. Het sleepbootje maakt een oorverdovend lawaai, de stuurman hangt buitenboord, bedient het roer met een touw dat tussen zijn tenen zit geklemd. Dikke rookpluimen ontsieren het tafereel, balken en takken die de vlotte doorgang verhinderen, worden ter plekke afgezaagd.

Wanneer we weer verder kunnen, kondigt de vooravond zich aan. In het duister zie ik achter de ramen een Chinese film op de televisie. En dan opeens wordt de waterweg breder, de boten schaarser, maakt het gewoel plaats voor een stilte met drijvende waterplanten, in bosjes bijeen. Uiteindelijk wijken de struiken voor water met slechts hier en daar een vlokje groen, waarna het panorama breder wordt, met water overal. Even lijkt het alsof we op zee gaan, maar het is de zee niet. We varen enkel de verbreding van de Tonlé Sap op.

Tuon Sleng ziet er op het eerste gezicht niet echt afschrikwekkend uit, oogt veeleer als een verwaarloosd gebouw zoals men die in Oost-Duitsland zo vaak aantrof. De gebouwen staan in L-vorm met daartussen een grasveld en enkele frangipaniers in bloei. Dichterbij valt de prikkeldraad voor de ramen op en het ontbreken van de deuren. In de kamertjes van de linkervleugel heerst een onheilspellende kaalheid, het enige meubilair is een ijzeren ledikant, van alle franje ontdaan. Op de grond ernaast of eronder slingeren kettingen die aan een ring in de vloer zijn vastgemaakt. Tegen de muur een verkleurde zwartwitfoto, groot formaat, met het opgeblazen lijk van een man. In de rechtervleugel zijn de kleine kamers nog eens onderverdeeld door manshoge bakstenen muurtjes, zodat cellen van 1,5 op 2 meter ontstaan, met in de vloer een ketting.

De voormalige secundaire school werd op 17 april 1975 door de bende van Pol Pot omgevormd tot prison S21, security office 21. Duizenden zijn er gepasseerd, officieel voor ondervraging door de leden van een regime met zeer dubieuze motieven. De foto’s van de tijdelijke gasten hangen tegen de muur, voorzien van een nummer: scholieren, volwassenen, onderweg naar nog erger, beschuldigd van godweetwat. Soms ter plaatse verhangen aan het sportrek buiten, of gewoon als onwillige katten verzopen in de speciale houten bakken waarvan er een paar werden bewaard. Ik haast me naar buiten in de zon, slenter er even gedeprimeerd rond en besluit dan toch maar de rit te maken. Onderweg zegt de vrouw met de gouden tanden die mij begeleidt, dat ik me kranig moet houden, en dat de weg naar de Killing Fields nu veel berijdbaarder is dan voorheen.

Ter plaatse wacht me een grote weide, met kleine kraters die vol water staan. Hier en daar wordt de krater bekroond met een rieten dak op dunne poten en zonder muur. Een bordje vermeldt dat op deze plek 166 onthoofde lijken werden gevonden. Alles samen werden, verspreid over de Killing Fields, 129 massagraven ontdekt, waarvan er 86 werden leeggehaald. Dat werk werd stilgelegd toen alle hulpverleners ongeneeslijk ziek werden. “De vruchten van de Longaine-boom die zo heerlijk zoet kunnen zijn, smaakten naar lijken”, zegt de vrouw. “Uiteindelijk heeft men ze gewoon omgehakt.” Op een onschuldig uitziende boom hangt een bordje met de mededeling dat kinderen tegen deze boom de schedel werden ingeslagen. De vrouw ziet mijn verwarring en komt naast me staan. “Soms als ik het vertel, bedenk ik dat het toch allemaal niet waar kan zijn. Dat het misschien alleen maar om een nachtmerrie gaat. Ook bezoekers kunnen hun oren niet geloven.”

Ik knik terwijl ik naar de stupa loop waar 8953 schedels rusten, netjes gerangschikt volgens leeftijd. Op de vloer ligt een hoop afgedragen kleren. Ik wou dat het niet waar was, maar een bordje aan de uitgang helpt me uit mijn droom. Tussen 17 april 1975 en 9 januari 1979 hielp het extreem-linkse regime van Pol Pot zo’n 3.314.768 Cambodjanen naar de andere wereld, vaak op een afschuwelijke manier. Van de overlevenden bleven er 141.868 voor het leven verminkt. Over de psychologische gevolgen zijn geen cijfers bekend. “Daar praat men in dit land niet over, dat probleem moet elkeen voor zichzelf maar zien op te lossen. Tenslotte hebben ze geluk gehad, dat ze nog in leven zijn.”

Tekst en foto’s Pierre Darge

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content