Delft is de zuurste stad op aarde, en de meest ontevreden en slechtgehumeurde mensen zijn daar te vinden. Ze hebben zicht op de schilderachtigste bebouwing en de geur van water stijgt in hun neuzen als ze langs de grachten gaan, maar ze klagen over de smalle stenen van het plaveisel en schelden op de motregen. Het is nooit goed, in Delft.

Schrijfster Anna Enquist over haar wortels. Als de tocht niet meer voert naar de plaats waar alles weer goed komt, wat houdt haar gaande? (uit: Soldatenliederen).

(Uit: De kwetsuur)

Ik ben er opgegroeid. Vreselijke stad. Heel beklemmend. Het is zo’n huiskamertje vol grachten, zo’n middeleeuws stadje vol sociale controle. Mijn vader was natuurkundige. Hij was er hoogleraar aan de Technische Hogeschool. Hij is overleden. Mijn moeder was huisvrouw. Een broer en een zus die jonger waren dan ik. Ik was de oudste. Je ziet het toch vaak – er is ook sociologisch onderzoek over gedaan – dat de oudste kinderen wat serieuzer zijn. Ze gaan wat zwaarder gebukt onder de verantwoordelijkheid. Je bent altijd de eerste van het gezin die eruit moet.

Niks gaat vanzelf. Altijd maar vechten. Moedeloosheid, daar heb ik in mijn leven tegen moeten vechten, tegen die moedeloosheid van mezelf: dat je de boel er maar bij laat zitten. Je moet toch om te leven altijd de energie opbrengen. Je moet altijd vechten tegen het meeglijden met die stroom. Nieuwsgierigheid is het enige wapen. Een grote deugd. Het is mooi dat mensen hindernissen nemen, uit de wil om iets te weten. Het is iets waardoor je in de wetenschap en in de kunst vooruitkomt. Als je merkt dat iets je bezighoudt, moet je jezelf dwingen om er dan maar achteraan te gaan.

H et kind uit vijfenveertig

Mijn vader had twee levens. Eén

kort en vlammend, zonder mij. En één

daarna. Mijn vrijheid was een plicht.

Ik speelde in een pasgeboren luwte;

wat ik voor vol aanzag was innerlijk

ontwricht. Verhalen gingen onvoorspelbaar

dicht en vragen ketsten terug. Ik zweeg.

Als ik aan tafel zat stond er een horde

hol van honger in mijn rug. Ik at.

(Uit: Klaarlichte dag)

Ik ben uit vijfenveertig. Na de oorlog richtten alle mensen zich zo snel mogelijk naar de toekomst. Iedereen was bezig met de wederopbouw van het land en met ervoor te zorgen dat de maatschappij zo zou worden dat het nooit meer zou kunnen gebeuren. Je moest blij zijn met alles wat je had. Je moest ontzettend je best doen om gebruik te maken van je verstand. Toekomstgerichtheid. De oorlog en alles eromheen vormden een heilig gebied waarover je moest zwijgen. Het was niet goed om daarnaar te kijken. Je moest vooruit.

Ik hou er juist erg van de dingen in de tijd met elkaar in verband te brengen. Het zorgt voor een gevoel van continuïteit. Ik heb zelfs een beroep gekozen waarin je probeert om alles wat er in het hier en nu is, te verankeren in dingen die vroeger gebeurd zijn. In mijn laatste roman Het geheim heb ik geprobeerd uit te leggen hoe inperkend het voor een kind kan zijn om op te groeien in een gezin met een geheim. Het is ook iets waar ik in mijn vak als psychotherapeute wel eens op stuit. Een kind gaat dat verbod om uit te zoeken hoe het nou precies gezeten heeft, generaliseren. Je ziet dat het dan bijvoorbeeld leerstoornissen ontwikkelt alsof het van niks meer mag uitzoeken hoe het echt zit. Het hoofdpersonage in Het geheim, Wanda, kan wel goed leren, maar bij haar heeft het dan weer meer emotionele uitwerking. In haar bewuste persoonlijke leven weet ze totaal geen samenhang te brengen. In de muziek kan ze het juist heel erg goed. Het is haar enige houvast. Ze vertrouwt de mensen niet meer. Ze vertrouwt de taal niet meer. Mensen zeggen toch niet hoe het echt zit. Mensen liegen toch tegen je.

Ik ben niet zo goed in spijt hebben. Ik denk altijd: “Het zal niet voor niks zijn dat de dingen zo gelopen zijn. Ik heb wel eens een periode spijt gehad dat ik niet meteen pianiste ben geworden. Had ik misschien daar wat in kunnen bereiken. Had ik een ander leven gehad.

Thuis stond een piano waar niemand op speelde. Ik ben er dan maar op beginnen musiceren. Ik denk dat ik 11 was. In de hoogste klassen van de lagere school leerde een juf ons blokfluit spelen. Ik bleek die muziek heel snel op te pikken. Eerst had ik een pianolerares die vrij oud was, toen kwam ik bij een jonge klaveciniste terecht. Ze was zo’n jong volwassen iemand, bij haar kon ik een beetje zien hoe dat was. Zij woonde op een grachtenetage in Delft. Toen ze naar Australië emigreerde, ben ik bij een hele goede docent terechtgekomen. Ik werd uitgedaagd om ontzettend veel te studeren. Ik ging daar ook met plezier op in. Bij hem ben ik technisch gevormd. Mooie herinneringen, die pianolessen. Iemand die iets in je ziet, dat vond ik er zo fijn aan.

… Mettertijd

wordt de muziek tot troost: geenszins

als streling, maar het schema van de wanhoop,

glanzende partituur van eenzaamheid.

(Uit: Soldatenliederen)

Muziek spelen kan zo louterend zijn. Het biedt structuur. Het maakt je bewust van je lichaam en je spieren. Het is iets waardoor je geduld leert te oefenen. Je gaat iedere dag maar een heel klein stukje vooruit. De volgende dag ben je weer achteruitgezakt. Dan ga je weer wat verder. Je brengt in je muziekspel emoties tot uitdrukking. Dingen die zo’n figuur als Wanda niet kan zeggen of durft te denken, kan ze wel spelen. Muziek lijkt veel op taal maar ze heeft geen aanwijzende betekenis. Daarom is ze veilig.

Naast de liefde voor de muziek had ik altijd ook wel een grote liefde voor de taal. Ik heb altijd gehouden van nauwkeurig formuleren. Ik was blij de poëzie te ontdekken. Als je maar je best doet om alles heel precies te beschrijven, daar maar open voor staat en goed oplet, dan kan je voor veel dingen het juiste woord vinden.”

Taal, laat mij. Je leert me niets

dan leugens, laat mij raden naar

de reden van je regels, barsten

van liefde, stikken als de deur

snijdt in mijn hand.

(Uit: Klaarlichte dag)

Straks ga ik weg! Ik ga eruit! Ik ga mijn eigen dingen doen! Ik was me er al heel vroeg van bewust dat ik uit dat nest zou vliegen. Het gevoel nergens bij te horen. Dat gevoel van: dit huis is geen huis van mij meer. Ik heb ik het dikwijls. Ik heb veel gezworven in verschillende huizen en steden. Het heeft heel lang geduurd eer ik het idee had: nu heb ik een huis. Pas toen ik kinderen kreeg. Dan wordt dat een noodzaak. Je moet ervoor zorgen dat zij een veilig huis hebben om in op te groeien. De komst van de kinderen was de vervulling van een diepe wens. Het moeder zijn, daar zit iets onvoorwaardelijks in hè. Het zal je altijd iets doen wat er met de kinderen gebeurt. Niet dat je onmiddellijk moet opvliegen om ze te redden als er wat is. Je hebt natuurlijk ook wel die ergernis van: het komt me nu niet uit, maar er lopen op de wereld twee mensen rond die je genen hebben.

Het leven met de kinderen vond ik de meest complete fase in mijn bestaan. Ik was 28 toen ik mijn eerste kind kreeg. Het was zo’n verrassing dat dat mogelijk was. Het begin van een heel nieuw soort leven. Ik was van plan om gewoon door te werken. Ik had een gedeeltelijke baan als psychologe en daarnaast studeerde ik nog muziek aan het conservatorium. Ik dacht: Die baan hou ik gewoon.” Ik herinner me de dag dat ik voor het eerst na de geboorte van mijn dochter weer naar mijn werk ging. Toen voelde ik zo duidelijk: “Dit wil ik helemaal niet. Ik wil thuis zijn bij haar. Twee en een half jaar later heb ik een zoon gekregen.

Het huwelijk is natuurlijk ook een soort nest, je kinderen zijn daaruit voortgekomen. Je hebt samen die verantwoordelijkheid gehad. Nog steeds eigenlijk. Ik ben met een Zweedse cellist getrouwd. We hadden de Zweedse familiefeesten en de Nederlandse, Sint-Lucia maar ook Sinterklaas. Het is ontzettend prettig om te merken dat de kinderen die tradities verderzetten. Ik had zoveel plezier aan het met de kinderen in dat huis zijn. Samen de wereld opnieuw zien, uitstapjes maken naar buiten, als het lente werd madeliefjes opgraven en in een potje in de keuken zetten. Allemaal van die traditionele dingen die ieder jaar terugkwamen.

Het is natuurlijk wel zo dat als je de kinderen heel erg beschermt, als ze merken dat de ouders elke dag weer vreselijk blij met ze zijn, dat het dan voor hen misschien moeilijker wordt als ze in de maatschappij komen. Dan merken ze dat mensen helemaal niet altijd blij met je zijn en dat het leven helemaal niet altijd zo leuk is. Het is me niet gelukt hen daartegen te beschermen. Je zou jezelf dat kunnen verwijten.

Er zit ook zoiets raars in. Het is nooit goed. Als dat nest niet veilig of niet prettig is, doe je de kinderen tekort. Maar als het te prettig is, ja, dan hebben ze ook weer wat te klagen.

Er moet ook altijd wel wat zijn, anders kan een kind niet weg. Het kind moet zijn eigen leven krijgen. Boosheid is een grote hulp. Als een kind zijn ouders verwijten gaat maken, helpt dat om weg te gaan. Dat is niet zo fijn als ouder, maar je kan dat niet ontlopen.

Hoe kan ik het uileggen. Zo’n kind

kan het niet helpen: zestig kilo

geworden, in de stad gaan wonen.

De moeder beheert het geheugen. Het kind

herinnert plakboeken en enkele liederen.

Geen uiteenscheuren is zo wreed. Altijd

geweten (later, groot) en nooit beseft

dat de tijd het hart er echt uit zou

rukken, dat rafelige randen en een

rood gat zouden achterblijven. Dat moet je

bedekken. Ze geloven je niet. Het kind kan

het niet helpen. Dat heeft ook verdriet.

(Uit: Klaarlichte dag)

De kinderen gaan uit huis en nemen hun spullen mee. Wat ze niet meer willen hebben blijft achter in zo’n ontdane kinderkamer. Wij hebben thuis nog twee van die kinderkamers. Nog nooit iets aan veranderd. De oudste is al zes jaar het huis uit. Een onttakeld nest. Dan moet je er weer een voor jezelf gaan bouwen. Het is zo ambivalent. Je bent tegelijkertijd ook trots dat je kinderen het aankunnen om zelfstandig te worden. Je bent blij dat ze iets hebben wat ze willen leren. Je bent blij dat ze in staat zijn om hun eigen sociale omgeving te scheppen. Maar aan de andere kant ben je ook verdrietig dat het niet meer is als vroeger. Ze zijn wel weg, maar tegelijkertijd zijn ze er ook nog. Ze blijven in je hoofd. Altijd. Verjaardagen, ritmes in je tijd. Waar je eigenlijk weinig over denkt, is dat het ook een hoop gedoe scheelt dat ze niet meer thuis zijn. Je hoeft niet meer iedere keer zo vreselijk veel boodschappen te halen en ervoor te zorgen dat je iedere avond verantwoorde maaltijden kookt, al dat geregel… Je gaat eens in de stad uit eten.

Men vraagt haar naar de stand

van de geluksmeter. Waar die hangt.

En of het leven door het scheppen

zinvol? Beleefdheid bruist haar de

bek uit; opgelaten en verpletterd door

geluk, die molensteen, beaamt ze alles…

(Uit: Een nieuw afscheid)

Het beginnen schrijven van poëzie heeft me wel veel geholpen om het door te kunnen komen. Zonder het zo te plannen, heb ik gezorgd dat ik het vertrek van de kinderen niet zo vreselijk hoefde te voelen. Al die overgebleven tijd werd gevuld met schrijven. Poëzie is iets waarin je je opnieuw kan nestelen. Die functie had het toch voor mij. Het is voor mij van grote betekenis geweest dat ik iets kon opschrijven, precies over iets waar ik het zelf over wou hebben en dat ik dan ook nog zelf de vorm kon bedenken. Het is iets waarvan ik voel dat het bij me hoort en dat wil ik ook graag zo houden.

Ik heb me in de muziek ook altijd wel thuis gevoeld. Alleen heb je daar de ellende dat je jezelf zo moet trainen, wil je zelf actief die muziek bedrijven. Iedere dag studeren, anders kan je niet meer zeggen wat je te zeggen hebt. De aantrekkingskracht van de piano is toch dat je heer en meester bent over wat er gaat gebeuren. Als pianist heb je iets autonoom. Je hebt de anderen niet nodig. Je heerst over dat klavier en die toetsen gaan doen wat jij wil. Dan is het stuk ook compleet. Het geeft overzicht. Als ik even stop met denken, hoor ik altijd muziek.

Doorgaan met piano, dát was het liefste wat ik wilde. Maar er heerste in die tijd een sfeer van: als je de hersens had, moest je naar de universiteit. Als je in de muziek ging, dan zou je toch nooit je brood kunnen verdienen of altijd maar lerares blijven. Ik heb in een opwelling voor die psychologie gekozen. Ik heb het pianospelen verschrikkelijk gemist tijdens die studie. Die studie was nog niet afgelopen of ik had me al opgegeven voor het conservatorium. Ik heb het daar altijd heerlijk gevonden, zo’n 5, 6 jaar lang helemaal in die muziek duiken. Ik heb er verschrikkelijk veel aan gehad. Nog steeds. Het is mijn vakopleiding voor het schrijven. Het componeren van zo’n roman, hoe je die thema’s door mekaar weeft en hoe snel het gaat en wanneer dat clasht, dat heb ik allemaal daar geleerd.

Toen ik eindexamen piano deed, was ik zwanger van Wouter. Ik werd gevraagd om psychologieles te komen geven op het conservatorium. Studenten die problemen hadden kwamen bij bij om raad. Later kreeg ik uren om een soort psychologiepraktijkje op school te onderhouden. Ik had daar behalve die psychologiestudie geen echte opleiding voor. Dat vond ik vervelend. Toen ben ik de psychoanalytische opleiding gaan doen. Dadelijk de meest diepgaande. Dat hoort bij mij.

Ik hoef nergens helemaal bij te horen. Ik heb altijd graag twee dingen naast elkaar gedaan. Mijn leven lang. Ik geloof dat ik daar het best bij functioneer. Als ik me echt op één ding wil concentreren, construeer ik daarnaast toch iets anders. Ik ben een soort zwerfkat, maar niet in een zielige betekenis. Ik vind dat gewoon prettig. Het verruimt je leven. Voor mij is het goed dat ik gewoon een baan heb en dat ik iedere ochtend klaar moet zitten voor mensen die in therapie komen. Ik vind het ook heerlijk dat ik niet de hele dag bezig hoef te zijn met wat ik zelf allemaal bedenk aan teksten en gedoe. Dan zou ik mezelf zo serieus moeten gaan nemen van: “Ik ben schrijver”. Ik geloof niet dat ik dat op mijn leeftijd nog zou kunnen aanleren of opbrengen. Als ik me binnen één kader gevangen voel, wil ik kunnen denken: Eigenlijk hoor ik bij dat andere.

Misschien heeft het ook te maken met veiligheid. Je kan altijd ergens anders heen.

Als je je buiten iets plaatst, moet je je heel bewust zijn van jezelf. Je moet weten waar de ander ophoudt en waar jij begint. Weten waar die twee werelden tegen elkaar wrijven. Als je je verzet tegen iets, dan formuleer je dat ook. Als je schrijver bent of componist of schilder, als je zelf dingen bedenkt, moet je je eigen identiteit serieus nemen. Je werk bestaat om dat wat jij voelt en vindt vorm te geven. Afzonderen helpt daarbij. In afzondering word je op jezelf teruggeworpen zodat je weet: “Met wat ik heb vanbinnen, daar moet ik het mee doen.” Ik heb wel de ervaring dat kunstenaars of kunstgevoelige mensen van zichzelf vaak veel rarigheid kunnen tolereren, rarigheid waardoor een ander mens al lang gek geworden was.

Poëzie, dat kan een bepaald maalproces tot stilstand brengen. Mensen in contact laten komen met wat ze werkelijk voelen. Dat is ook het doel van intensieve psychotherapie. Zich beter thuis voelen in zichzelf. Dat is het belangrijkste. Als je dat kan, dan kan je je ook thuis voelen in je huis en dan kan je een nest maken.

Het is belangrijk dat er geen gebieden in jezelf hoeven te zijn die je altijd weg moet drukken. Het in de spreekkamer zijn biedt een veilig nest. Dat heeft een functie. Voor mezelf heeft het ook veel betekend. Ik ben gaan schrijven in de periode dat ik in leeranalyse was. Bij het schrijven moet je toegang tot jezelf hebben. Je moet het ook nog serieus formuleren en er weerbaar in worden, zodat je in ieder geval niet kapotgemaakt wordt als mensen het maar niks vinden. Ik kan ook nu al opzien tegen dat gezeik dat ik weer over me heen zal krijgen als die verhalenbundel uitkomt. Het is niet leuk. Maar ik hoef me er niet tegen te wapenen want ik heb ook plezier in het werk. Het blijven toch altijd mijn verhalen en ik mag daar toch trots op wezen.

Vooral in poëzie geef ik me bloot. Dat is meer recht uit het hart. Hoewel daar soms toch ook veel constructie in zit. Het werkt bij mij in ieder geval zo dat ik alleen maar een gedicht schrijf over iets waar ik veel bij voel. Anders doe ik het niet. Als het je zo verschrikkelijk bezighoudt, schrijf het dan op, heb ik tegen mezelf gezegd. Het schrijven van die romans was echt een noodzaak. Het waren onderwerpen waar ik al jaren over aan het tobben was. In mijn nieuwste bundel kortverhalen zit iets meer lossigheid. Alles moet wel raak zijn. Er mag niets overbodigs in. De verhalen uit die nieuwe bundel zijn stijlexperimenten. Ik heb geen taal of literatuur bestudeerd. Ik moet eigenlijk alles nog leren.

Het schrijft makkelijker, over narigheid dan over leuke dingen. Ik denk wel eens dat dat een faculteit van mensen is, dat we meer gevoelens hebben voor nare dingen en angst, onrust, verdriet of boosheid dan voor prettige dingen. Rust, blijdschap, tevredenheid, daar ben je al gauw mee klaar. Misschien is dat een evolutiekwestie. Je moet ook meer op gevaar en narigheid letten om in leven te blijven. Het is voor de sociale omgang wel goed als er ziektes en echtscheidingen en rottigheid is. Het is juist vaak als er niks aan de hand is, dat mensen stilvallen. Muziek waar mensen veel van houden, is altijd droevig of verontrustend; bij literatuur en poëzie is dat precies hetzelfde.

A ls razernij, verdriet zijn uitgewoed

neem ik het grootgeworden kind, het oude

lichaam, de verloren vriend en stop ze

in de rugzak van het leven, die ik draag.

Maar dat wat onvoltooid werd weggerukt?

-Een man, alleen, loopt langs de nachtrivier;

hij zet zijn kraag op en begint te missen.

-Het kind dat mij verlaat voor ik het ken,

sculptuur van bloed, nog zonder huid.

Die pijn houdt door de jaren heen schokkend

en rauw zijn versheid: wind die niet wil

gaan liggen, schip dat maar niet vergaat.

(Uit: Jachtscènes)

Ik heb het wel heel erg gevonden, die miskraam. Het verdriet daarover wordt toegedekt als er dan een volgend kind komt waar alles goed mee is. Tijdens het schrijven heb ik pas gemerkt dat het me toch altijd heel erg is blijven bezighouden. In Het geheim komt die miskraam weer terug. Over zo’n verdriet wordt nooit gesproken. Zeker niet als je daarna gezonde kinderen krijgt, dan moet je niet meer zeuren. Het blijft iets zeer ingrijpends. Het was mijn eerste zwangerschap. Het wakkert allerlei angsten aan: Oh ik kan het niet, het is mij niet gegund, ik ben niet goed omdat ik geen gezond kind kan voldragen,… Ik was zo bang.

Ik heb het moeilijk met afscheid nemen. Ik probeer altijd alles maar bij me te houden. Ik merk het ook aan de omgang met de piano en de cello. Ik probeer er al twaalf jaar mee te kappen. Laatst heb ik nog een pianofirma opgebeld om mijn vleugel in te ruilen.

Afscheid, je moet daar alles over voelen wat er over te voelen is. Ook de boosheid en het verdriet, de woede om de dingen die je plotseling afgenomen zijn. Daardoor wordt dat toch ook weer draaglijk en wordt zo’n stukje braakliggende grond wel weer bebouwbaar op den duur.

Dat iets wat er is, waar je zonder nadenken op rekent ineens verdwijnt. Dat je zelf gewoon verderleeft. Dat alles doorgaat. Dat je kunt leven terwijl er iets ontbreekt. Zoiets. Vreemd vind ik dat.

Ik moet gedacht hebben dat het iets van kinderen was, teleurstelling, woede om het verdwijnen van dingen, het niet doorgaan van plannen, het mislukken van een onderneming. Volwassenen zijn niet zo machteloos, die kunnen doorzetten wat ze zich hebben voorgenomen. Als er iets mislukt doen ze dat expres. Dat dacht ik.

(Uit De kwetsuur)

Hij riep mij. Ik liep voorop in het groepje op weg naar de opening van het literatuurfestival in Lissabon. Hij liep een beetje achter. Ik ging naar hem toe. Hij zei dat hij zich niet zo goed voelde. Hij zei: Ik wil misschien terug naar het hotel. Ik weet eigenlijk niet waarom ik het zei: Ik breng je even. Het heeft toch iets betuttelends. Ik liep met hem terug. Toen gebeurde het.

Ik heb hem zacht op de grond laten glijden. Rustig neerleggen. Zorgen dat de luchtwegen vrij zijn. Ik zag de cerebrale verschijnselen. Schokken. Dan mag je niets doen. “Maar als het iets met zijn hart is, dan moet ik juist wel iets doen”, heb ik zitten denken. Verward. Pas later bleek dat het niets zou geholpen hebben als ik daar op zijn hart tekeer was gegaan. Gerustgesteld.

Ik praatte steeds maar tegen hem. Ik dacht: “Ik moet proberen dat hij nu boven water blijft.” Hij reageerde helemaal niet. Tot hij plots zijn ogen opende. Hij keek me recht aan. Hij zei: “Oh! Jij bent er.” Een mooi moment. Ik was dan niet de goeie, maar in ieder geval iemand die hem, Herman, Herman de Coninck kende. Die er was.

Het was alsof hij insliep. Veilig. Ik bleef hem maar vasthouden, zoals je met kleine kinderen doet. Rustgevend toespreken. Ik wilde zoveel mogelijk veiligheid bieden. Zijn polsslag verzwakte. Viel stil. Ik was een soort sterfbed op straat.

Anna Luyten / Foto’s Lieve Blancquaert

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content