Theatermaker Johan Dehollander over zijn wortels. “Ik wilde altijd maar weg. Weg uit dat nest.”

Dehollander: Een uitstap met alle nonkels en tantes en hun kinderen naar de Ardennen. Een hele autobus gehuurd. Met de pullen limonade, de boterhammen en de theepot in de bus. En in het gangpad een potje om in te pissen. Want het moest vooruitgaan.

“Mama, ik moet pipi doen.”

“Johantje, we zitten in de autobus. Ga op het potje.” Maar niet op dat potje willen. Echt niet willen. Uitstappen en in de berm gaan pissen. Vanuit de open busraampjes. De nonkels en tantes: “Jullie geven hem altijd zijn goesting. Het zou de mijne moeten zijn, het zou niet waar zijn.” Niet willen meedoen. Er is altijd een kloof geweest tussen mij en de rest.

Ik was de Benjamin. We waren met vijf thuis. Het zusje dat net voor mij kwam, stierf door wiegendood. Met Allerheiligen gingen we naar haar graf, het graf van Hildeke. Nog twee oudere zussen en een broer. Mijn jongste zus en ik verschillen drie jaar. Je zou me kunnen beschouwen als een achterkomertje. Toen ik veertien jaar was, ging mijn jongste zus op kamers. Ik bleef alleen met mijn ouders en mijn pépé in huis over. Ik was het kakenestje.

Het is alsof mijn leven tot mijn 15 jaar allemaal zo niets was. Goed. Geen zorgen. Gaan zwemmen? Gaan zwemmen. Fiets? Fiets. Bij mij heeft alles te maken met de eerste vijftien en dat is: Ieper, een provinciestadje van kustmijnkloten. Maar je hebt geen besef wat dat is. Is dat groot? Is dat klein? Omdat je van de rest niets weet. Antwerpen, Brussel, dat zijn reizen. Mijn zuster studeerde in Turnhout. Ik ben haar ooit mee gaan bezoeken met de auto. Jezus, dat was ver.

Mijn vader was onderdirecteur van een weverij. Ik ben zo vreselijk beschermd opgevoed. Te voet naar school en terug. Mijn wereld was niet veel groter dan dat. Vanaf het moment dat ik erbuiten ging, werd ik met duizend-en-één dingen geconfronteerd waar ik niets van afwist, waar ik de gevaren niet van inzag.

Bij mijn moeder heeft er heel lang een familiefoto gestaan die genomen is in dat huis in Ieper, bij de haard. Vader kijkt recht voor zich uit, als een schipper over de zee. Fier, maar zonder dédain. De kinderen errond. Ik op de schoot van mijn moeder. Mijn moeder straalt warmte uit. Gezelligheid. Goedheid.

Leugens, dat is dat huis van vroeger. Kindje Jezus was voor mij: de kerstboom, cadeautjes, warme chocomelk, koffiekoeken. Ik heb altijd het meest van de os in het stalletje gehouden. Dat beest met zijn warme adem, een adem die je kon zien. Of Sinterklaas. Ik heb erg geloofd in die dingen. Leugens zijn soms goed. Het is beter dan iemand die zegt: “Sinterklaas bestaat niet.” Mijn moeder kon dat geloof goed levend houden. Ik zit aan tafel te schrijven en plots vallen er snoepjes uit het plafond. Waaw. Dan begin je het te begrijpen en kijk je vanuit je ooghoeken naar de deur. Je ziet de hand van je moeder en zo gaat het allemaal kapot. Je moet met dat soort goede leugens leren leven zeker.

Ik heb ooit een voorstelling gemaakt waarin Zorro en Sinterklaas elkaar ontmoeten. Ze maken ruzie en er vallen schoten. Een gat in het plafond. Uit het plafond vallen honderden poppen. Naakt. Het hoofd eraf. De armen en benen eruit getrokken. Een slagveld. Iemand heeft mij ooit gezegd: “Waarom moeten al uw stukken in een zwijnenboel eindigen?” Wel dat is mijn visie op het leven zeker.

Ik denk dat ik mijn vertrouwen ben kwijtgeraakt op het moment dat we ons huis in Ieper verlieten. Mijn vader kreeg een job aangeboden bij de Christelijke Mutualiteiten. Hij werd directeur van een vakantiekolonie in Kemmel. Wij verhuisden naar een groot kasteel. Ik kwam daar toe als puber, en ik ging op schattenjacht. Dat was fantastisch. Je kon altijd verdwijnen langs een van de vele deuren. ’s Nachts terugkeren. In het café zitten. Dan leer je de wereld kennen. Het café was van Gèleke. Ze had een dochter. In het concurrerend café langs de overkant hadden ze ook een dochter. Ik denk dat die twee dochters een soort kampioenschap onder elkaar georganiseerd hadden. Zij wisten veel meer van de wereld dan ik. Er is een jukeboxparty. Dan draaien ze de bamba. Ze pakken je uit die kring en je krijgt een tong in je mond. Je voelt vanalles en je weet niet wat je met dat gevoel moet doen. Je weet niets.

Soms riepen ze me binnen in het café als ik van school kwam. “Kom binnen jongen. Drink iets van ons.” Ze voerden me dronken en verkneukelden zich al bij de gedachte dat ik een pandoering zou krijgen als ik straalbezopen thuiskwam. Dat is bij mij altijd zo geweest. Ik kwam vanuit een kleine wereld, een hemel op aarde, en dan werd ik de boeman. Ik had altijd ongelijk. Van het kleine college naar het grote college. Mijn broer die militant was bij de Volksunie had in de tijd van Leuven Vlaams een prent gemaakt van kardinaal Seunens aan een galg. Hij reed daarmee rond in het dorp. Op het college kreeg ík de slagen. Ik had de rugzak van schuld en boete op mijn rug. Dat heeft mij een soort rechtvaardigheidsgevoel gegeven.

Eerwaarde Heer Zorro noemden we hem. Eerwaarde Heer Malfait – kwam ik hem nu tegen, ik zou hem nog altijd van het balkon gooien. Hij heeft mij letterlijk en figuurlijk mishandeld. Slaan, roepen, tieren. Op een dag werd ik de klas uitgesturd. Ik roep dat ik het tegen de directeur ging zeggen. Terwijl de directeur van hetzelfde laken een broek was natuurlijk. Ik klop op de deur. Er was niemand in het directiekantoor. Komt Zorro eraan. Hij ziet dat ik in die kamer geweest ben. Ik krijg een lap langs hier, een lap langs daar. Het venster van de kamer stond open. Ik ben door dat open gat gesprongen en weggelopen.

Ik bleef maar vragen stellen. Op school had ik graag te weten gekomen waarom één plus één twee is. Had er daar nu eens iemand op geantwoord. Al was het maar: “Omdat het zo is.” Maar niemand zei iets. Je beseft op dat moment ook niet dat er niet op alles een antwoord is.

Het ging allemaal heel snel. Wat moest ik doen? Ik ging in de leer bij een fotograaf. Ik kreeg een relatie met een vrouw die eigenlijk verliefd was op die fotograaf. Ik voelde me verraden. Weer weglopen. Ik zie me nog over de velden rennen. Weg. Weg. De klonters aarde achter mijn voeten. Weer weg. Het leger in. Het leger is de laatste stap. Dan begint het: “Trek uw plan.” Wat? Hoe? Waarheen? Niemand zegt iets. En leg je je daar, wel dan lig je daar. Al lig je daar zomaar te stinken.

Het theater dat ik maak, zit vol associaties met mijn verleden. Ik ben niet geboren met duidelijkheid. Mijn vader had dat ook. En gevoelig. God, ik ben zo gevoelig. Op mijn 17 liep ik weg van huis. Ik had er genoeg van. Ik sta langs de kant van de weg te liften. Er stopt een wagen. Mijn vader. Ik stap in. Ik begin te wenen. “Waarom schreit gij nu?” – “Omdat ik gelukkig ben vader.” Dat was mijn manier om hem te smeken eens dieper te gaan, om hem te laten zeggen: “Jongen, dan schreit ge toch niet?” Ik hoopte dat hij mij vastpakte, dat hij eens reageerde. Ik kan hem niet verwijten dat hij dat toen niet gedaan heeft. Maar ik denk dat ik sedertdien altijd op een ander naar een nest ben gaan zoeken.

Op een bepaald moment riep moeder ons een voor een naar boven in het kasteel. Ze zei: “Ge moet een keer luisteren.” Ik zat daar wat beteuterd. Ze zegt: “Papa gaat weg van mij. Wat vindt gij daarvan?”

Wat zou ik daarvan vinden? “Ze zeggen altijd dat je moet volwassen zijn. Jullie zijn volwassen, dus jullie zullen het wel weten zeker.”

Het leek toen alsof ik tegen mijn moeder zei: “Trek ook maar uw plan.”

Ze heeft hard moeten knokken. Mensen die onder haar deur papiertjes staken waarop stond met welke vrouw mijn vader zogezegd een affaire had. Zij vocht. Na al die jaren, zegt ze nog altijd: “Papa, ik zie hem graag.”

Ik vind dat verschrikkelijk schoon, dat geloof van haar.

Ik heb mijn vader ooit gevraagd: “Waarom ging je weg?” Hij wilde schrijven, zei hij. Hij brak met alles. Ook wel moedig vind ik. Hij begon toen een krantenwinkel. Ik heb hem daar ooit bezocht, tussen de seksboekskes en de sigaretten. Hij herkende mij niet dadelijk. Op de toog, tussen de snoepjes en de kauwgom, lag zijn dichtbundel. Ach, ja. Hij heeft ook mooie dingen gemaakt.

E en foto. Een kleine jongen met zijn vader op het strand. Vader houdt de vlieger vast. Jongen trekt aan het touw.

Dehollander: Ik vind het aandoenlijk omdat ik in dit beeld een tijd ontdek waarin het nog leek alsof mijn vader mij iets wilde vertellen. Je hebt een reddende mens nodig. Maar je kan iemand beter beschermen door hem met dingen te confronteren, dan alles weg te stoppen. Ik heb daar verschrikkelijk veel last mee gehad. Het einde van die verstikkende geborgenheid is er bij mij gekomen toen ik wegliep van huis. Ik denk dat ik alles moest wegsmijten om mij te bevrijden.

Ik heb hem ooit een hele tijd niet meer willen zien. Ik was iedere keer ziek als ik van bij hem kwam. Echt ziek. Ik wilde niet meer gaan.

Mijn moeder begon te paaien: “Je kan dat toch niet doen. Heb een beetje geduld.” Ik had zoiets van: “Hij kan zelf ook komen, maar hij komt niet.” Tussen de regels van zijn teksten lees ik ook dat de dankbaarheid van de kinderen ver te zoeken is. Het zal wel zeker. Ik heb ook gezien hoe hij stenen zat te kappen om de fundering van dat ouderlijk huis te maken. Rondgaan met verzekeringen. Stofzuigers verkopen bij manier van spreken. Voor de kinderen.

De laatste keer dat ik mijn vader gezien heb, was op een huwelijksfeest. Wat moet ik dan zeggen? Ik ken u niet? Ik zie u niet? Loop naar de hel? Ik ga naar hem toe: “Ha, vader! Hoe is ’t?” Ik snij bij manier van spreken zijn adem af voor hij mij kan zeggen: “Het is al zo lang geleden dat ik u nog gezien heb?” Zodat ik niet moet zeggen: “Hetzelfde!”

Dan geeft hij mij zijn adres, voor de zoveelste keer.

Dan zeg je: “Als ik in de buurt ben, zal ik een keer binnenspringen.” Maar wij weten allebei dat ik dat niet zal doen. Of dat als ik uiteindelijk toch een keer binnenspring, ik na vijf minuten alweer buitensta. Het is anders dan als je naar je “Vader” gaat. Eigenlijk zou ik kunnen zeggen: “Mijn vader is al een tijdje dood.”

A ls het eerste zonnestraaltje

ons huisje binnenschiet

begint het nachtegaaltje

zijn nooit voltooide lied

Oh, nachtegaaltje, nachtegaaltje

kom zing maar dapper voort

en schetter luid uw wondertaaltje

tot iedereen het hoort…

Ik heb dat liedje gebruikt in de voorstelling Escalatie ordinair. Het is door mijn vader geschreven. Wij zongen dat thuis. Voor mij moest dat liedje in dat stuk over eenzaamheid. Op het moment dat er een schot weerklinkt. Niet om mijn vader te kwetsen, maar omdat het voor mij een wezenlijk bestanddeel was van schoonheid. Dat liedje was schoon, vroeger. Het was onbezorgd, dat waren vlinders, vogels, dat was: “Niets aan de hand”. Terwijl er van alles aan de hand was. Daar gaat ook dat stuk over. Over die kleinzieligheid. Tenminste een man uit het publiek heeft dat begrepen. Hij kwam na de voorstelling naar mij. Hij zei: “Hoe kunt ge, hoe kunt ge dat allemaal kapotmaken. Het schone van een nachtegaaltje.” Ik heb moeten zeggen: “Ik kan niet anders, het moest dat zijn.”

Ik werd meegenomen naar de IJzerbedevaart, naar het Nationaal Zangfeest. Marsmuziek. Meelopen met wat je niet weet. Altijd maar meelopen. Je weet niet wat je aan het doen bent. Je weet nooit wat goed en slecht is. Als je daar duidelijke begrippen van maakt, zit je bij de cowboys en de indianen.

Zo’n stuk als Escalatie ordinair gaat daarover. Over mij, over de zin zoeken in je eigen leven. Dat vreet aan je lijf. Mijn hele jeugd zit in dat stuk. Vroeger was het inderdaad allemaal schoon. Maar om het te kunnen voelen moet je het in brand steken.

Dat stuk van Schwab is het diepste dat ik gemaakt heb, denk ik. Aanvankelijk twijfelde ik of ik het wel zou doen. Tot de vertaler mij in het gezicht briest: “Verdomme, dat stuk gaat over de mens, de teloorgang van de mens.” Ik wil mezelf in ieder stuk dat ik maak terugvinden. Het is heel moeilijk omdat je zo diep in jezelf gaat. Maar ik kan niet anders. En daarna zit ik soms met de vraag: “Wat heeft het nu voor zin?” Ik heb niemand willen kwesten. Nooit. Maar altijd maar vragen stellen.

Ik wilde weg uit dat nest van vroeger. Ik had het gevoel dat er meer dingen in het leven moesten zijn. Naar Brussel, Gent, Antwerpen.Ik heb een hele tijd als barman gewerkt. En achter de tap, kom je ook jezelf tegen. Al was het in de dronkaard die voor je zit.

Ik ben een tijd door het leven gegaan met de filosofie van: “Leven is doodgaan.” Op alles schelden. Niets is iets. Ik begon met performances. Mezelf uiten. Roepen. Schreeuwen. Niet om aandacht, maar toch zoiets als “Help mij!”. Mensen werden geblinddoekt en moesten zich laten leiden. Ze moesten vertrouwen geven, kregen een zak over hun hoofd en werden dan opgesloten in een hok. Ik stond buiten, naakt en omringd met prikkeldraad. Op die manier raakte ik kwijt wat ik wilde kwijt geraken. Theater is één grote schreeuw om liefde.

Je blootgeven, doet zeer als je moet vaststellen dat ze het niet begrijpen. Maar als maar één ziel het gesnapt heeft, is het de moeite geweest. Aarzelen, niet kunnen lezen, niet kunnen voelen… het zijn momenten in uw leven, daar op het theater. Je wil iets wegdoen, iets uit jezelf verwijderen zodat er iets anders verder kan gaan.

Ik denk dat iedereen die ernstig theater maakt, zo bezig is. Je hebt het als mens zo nodig, het gevoel dat je met iets zinvols bezig bent. Je wil dat het kleine dat je bijdraagt ook iets te betekenen heeft. Dat is niet alleen in het artistieke zo. Het zit vooral in de rest. Dat wordt dikwijls vergeten. Die diamant wordt pas getoond als hij geslepen is, maar waar hij vandaan komt en hoeveel handjes er daarvoor afgehakt zijn, wordt dikwijls vergeten.

Ik heb intussen een eigen weg gevonden. Door omstandigheden. Door mijn beste vriend. Door weg te gaan van huis. In al die jaren van weglopen en verhuizen heb ik één ding altijd met me meegenomen. Het kastje dat vroeger op de kamer stond waar mijn broer en ik sliepen. Ik vind dat schoon. Het is zo simpel. Daar zaten vroeger mijn pyjama’s en mijn sokken in. En wat doe je dan. Je verft zo’n kastje nog eens op. Ik heb er wat dingen op gezet. Dat is voor mij de wereld. Een kinderhemdje aan een kleerhanger, als kindje Jezus aan het kruis. De kap van Zorro. Ik was vooral gek op Ivanhoe. Mijn zus had voor mij een schild gemaakt. Als ik dat schild aantrok, was ik weg. Fantastisch. De wereldbol. De professor uit Kuifje. Met Kuifje zelf heb ik niks. Ik voel me veel meer verbonden met kapitein Haddock. De man van godverdomme-de-godverdomme, wat is dat hier.

“Het meest triestige gevoel dat ik ken is het gevoel rond te lopen in een huis dat niet meer bestaat.” Rudy Kousbroek heeft dat ooit geschreven. Mijn ouderlijk huis bestaat nu nog wel, maar ik heb het gevoel dat ze het hebben afgesmeten. Je komt terug op die plek terecht en het is alsof je staat te kijken naar een gat. Je ziet nog de gang en je ziet nog de keuken, je slaapkamer, de schouw. Je loopt erin rond. Maar het huis is er niet meer. Het is voorbij.

Mijn vader heeft het ouderlijk huis verkocht zonder dat wij dat wisten. Ik ben daar altijd razend om geweest.

Ik ben ooit teruggegaan naar dat huis in Ieper. Ik sta te twijfelen voor onze oude voordeur. Ik breng mijn hand naar de bel. Ik doe mijn ogen dicht en druk de bel in. In mijn kop die gedachte: “Er gaat toch niemand opendoen.” De deur gaat open en in het deurgat staat een klein meisje. Ze vraagt: “Wie zijt gij?” Ik zie over het hoofd van dat kind recht in onze gang van vroeger, daar de keukendeur, ginds de deur van de living. De herinneringen komen boven. “Die gang was vroeger precies veel langer.” En dan gaat de deur dicht, recht tegen je smoel.

De broers Geboers, van 8 tot en met 16 januari in Theater Zuidpool, Antwerpen. Daarna op tournee. Info: Theater Zuidpool, Tel. (03) 231.57.58 of Nieuwpoorttheater, Tel. (09) 223.00.00.

Mijn Blackie gaat de volgende maanden op tournee door België. Informatie: HET PALEIS: Tel. (03) 202.83.60.

(De volgende aflevering van Het Nest, met Panamarenko, verschijnt op 20 januari.)

(Streamer)

Theater is één grote schreeuw om liefde.

Anna Luyten / Foto Lieve Blancquaert

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content