Anna Luyten Freelance journaliste

Ouder worden. Een gesprek met schilder Jan Burssens (73) en cineaste en schrijfster Lydia Chagoll (67). Over het striemen en het strelen van de tijd.

Jan Burssens, geboren in 1925. Studeerde aan de Academie voor Schone Kunsten in Gent. Na de oorlog maakt hij portretten en zelfportretten, stillevens. In de jaren ’50 wordt hij een van de eerste abstracte kunstenaars in België. In 1952 richt hij mee de groep “Art Abstrait” op. Later kiest hij weer het figuratieve. In 1958 en 1974 wordt hij geselecteerd voor de Biënnale van Venetië. Hij wordt beroemd met zijn grote portretten van o.m. Marilyn Monroe maar vooral van zichzelf.

Eén nacht en één ochtend van pure bezorgdheid achter de rug. Omgeven met de vele schilderijen die Jan Burssens, “één van Belgiës bekendste levende schilders”, zijn leven lang gemaakt heeft, wordt de telefoon nu het beeld in huis waarnaar het meest gestaard wordt. “Mijn dochter is de enige pure liefde die ik in mijn leven gekend heb.” Ze is gisteren in het ziekenhuis opgenomen. Het water brak.

Jan Burssens: “Je weet dat je meer wijsheid hebt als je ouder wordt, maar je kan er steeds minder mee doen. Ik wil hier niet belerend gaan klinken. Ik ben daar vroeger bij mij thuis te veel mee geconfronteerd geweest. Mijn vader had alle tics van een professor. Wat niet belet dat ik zelf 30 jaar lesgegeven heb. Ik heb altijd in dat schildersatelier tussen de jeugd gezeten. Ik heb graag jonge mensen. Ze weten echter niet dat ze zelf ook ooit oud zullen worden. Gelukkig voor hen. Maar door die onwetendheid kunnen ze je ook kwetsen.

Ik, die weet wat een mooie vrouw is en daar ook heel indachtig naar kijk en dat waarschijnlijk zal doen tot mijn laatste snik, ik voel, nu ik ouder ben, hoe die jonge mensen me gaan beschouwen als een oude voyeur. Zoiets doet pijn. Dat kijken is natuurlijk zelden puur. Je kan volgens mij als man maar één keer in je leven puur zijn naar vrouwen toe, dat is naar je eigen dochter.

Zolang die oude man geen kwaad berokkent, moet je daar veel genade mee hebben. Want dat ouder worden is een mooi ding, maar ook verschrikkelijk. Je bent er nog bij, maar je mág niet meer. Niet meer kunnen is betrekkelijk. Men kán altijd, zolang men geen tik tegen zijn hersenen gehad heeft. Dichter bij het einde van je leven worden je seksuele verlangens anders. Je wil niet zo bezitterig zijn telkens als de hormonen jagen. Je wil koesteren.

Het grote verlangen, en niet alleen in seksuele zin, gaat niet kapot. Bij mij toch niet. Oooh, ik voel mijn ouderdom soms. ’s Ochtends, als alles begint te kraken in mijn zijn. Lichtelijk hypochonder zijnde, heb ik pijn vanaf het moment dat ik wakker word. Ofwel is dat mijn onvoorstelbaar gevoelige kant die de pijn alle richtingen uitstuurt. Gelukkig nog niet naar mijn hersenen. Ik heb een panische angst voor geestelijke aftakeling.

Ik denk niet voortdurend aan mijn 73 jaar, want ik werk nog veel. De uren waarop ik schilder, voel ik me opnieuw die beginnende kunstenaar die iets tracht waar te maken, ben ik terug 16. Als klein kind al maakte ik mij boos omdat ik de winterboom in onze tuin met een laagje sneeuw niet op mijn blad kreeg. Ik heb nooit kindertekeningen gemaakt. Ik heb altijd willen tekenen wat ik zag. Ik weet dat mijn verlangen naar intensiteit toen al begonnen is. Vandaag, nu het einde nadert, wordt die intensiteit een noodzaak.

Giacometti zei ooit: ‘Ik kan niets en ik ben niets.’ Giacometti kon dat natuurlijk zeggen omdat hij wist dat de hele wereld Giacometti kende. Maar ik geloof hem omdat ik dat gevoel ook in mij heb. Met dat ene verschil, dat de wereld niet weet wie ik ben.

Het enige wat ik me in dit leven opleg, is een zo warm mogelijke…, neen dat is niet moeilijk, maar een zo eerlijk mogelijke verhouding te hebben met de mensen die ik graag zie. Ik heb drie kinderen. Twee zonen uit het eerste huwelijk en mijn dochter uit het tweede huwelijk. Ze zijn er heel bewust gekomen. Ik weet het wel, in essentie is het omdat die wil tot voortplanting een bom is die in je zit.

Ik verdiende als jonge schilder absoluut niets. Ik ben daar niet beschaamd over, want daardoor heb ik nog moeilijker werken gemaakt. Mijn ex-echtgenote ging uit werken. Ik was huisman. Ik heb mijn eerste zoon maandenlang helpen grootbrengen, maar heb tegelijkertijd nog verder geschilderd. Het kind heeft zich niet één seconde in de steek gelaten gevoeld. Die drang bij de man om te creëren kan je niet tegenhouden. Het is toch vreemd, je luistert met één oor naar de baby, maar de rest van je zijn gaat naar dat werk. Zoiets doet alleen een man, denk ik.

Ik heb nu ook enkele kleinkinderen, waar ik verschrikkelijk blij om ben. Ik zie ze echt graag, soms vrees ik dat ik ze te weinig zie… Als wij vroeger met onze kinderen bij mijn vader langskwamen, was hij heel voorkomend en toonde hij veel belangstelling, maar op een bepaald ogenblik kon hij zeggen: ‘Jongens, opa is blij dat hij jullie gezien heeft maar hij gaat nu nog wat werken.’ En ik kom tot de conclusie dat ik precies hetzelfde zeg. Er is weer iets dat mij verder dwingt om dingen te maken. Mijn kleinkinderen noemen me ‘schilder Jan’. ‘Pépé’, ‘opa’, ‘bonpapa’, al die namen, dat hoefde voor mij niet.

Een van mijn kleinkinderen is zes jaar. Als zijn vader hem een boek van Magritte toont, tekent die jongen dat bolhoedje en de halve maan erboven. Hij wil alleen tekenen wat hij ziet. Zo zie ik mezelf daar weer zitten. Je weet dat je in die kinderen verderleeft. Maar ik compenseer mijn eindigheid ook op een pijnlijke manier, en ik benadruk ‘pijnlijk’, doordat ik werk maak waarvan ik niet zeker weet dat het zal blijven duren, maar dat wel een beetje hoop. Ik weet dat dat geslacht van mij wel verder zal gaan, tot nu toe in heel goede omstandigheden, en ik dank er de goden om dat dat zo gebeurt.

Ik heb van veel dingen schrik, en naarmate je ouder wordt vergroot die angst omdat je meer weet. Ik ben vooral bang dat wat ik liefheb ooit vóór mij zou verdwijnen. Ik weet wel dat dat mathematisch niet goed mogelijk is, maar ik ben in mijn leven toch al dingen tegengekomen waardoor ik over die mathematica niet zo zeker meer ben. Mijn vrouw heeft aan de rand van de dood gestaan. Kanker. Dat was een ramp.

Hilde is 20 jaar jonger dan ik. Ik vind dat zij nog heel wat verbeelding heeft en dingen kan doen. Als ze mij overleeft, zou ze de zorg kunnen dragen voor de kinderen en de kleinkinderen, maar ook voor mijn werk. Dat is weer die tweespalt in mij. Ik ben met dat werk toch meer dan een halve eeuw bezig geweest. Fulltime. Dat kan je niet zomaar naar de verdoemenis laten gaan. Daarvoor heeft het me te veel pijn bezorgd, maar ook geluk. Pijn en geluk gaan altijd samen. Pijn is een nobel woord. Het is geen ziekelijk iets. Als ik jongere mensen zie overlopen van moed, als ze geloven dat ze alles gaan overwinnen, zwijg ik en denk ik: ‘Tja, dat gaat ge wel zien.’ Die nieuwe pijnen, die ze nog zullen tegenkomen, zullen hen ooit wel echter maken. Ouder worden, maakt je niet ongevoeliger voor die pijn. Je krijgt er alleen meer begrip voor. Bij de anderen. En het enige wat die pijn zalft, is de warmte en de liefde die je krijgt. Je moet weten dat er in die paar seconden dat wij leven maar één ding echt belangrijk is, dat is iemand ontmoeten die je verschrikkelijk graag ziet.

Dood, dood, dood,… Neen. Dat is de poëzie in mij, ik noem dat: ‘weggaan’. Ik tracht mij met de dood te verzoenen. Ik heb in mijn leven goed geweten wat dat ‘weggaan’ betekent. Mijn moeder is op haar 48ste doodgegaan. Als je moeder zo vroeg in je leven sterft, gebeurt er op dat ogenblik iets in je waardoor je geen enkele pretentie meer kunt hebben. Omdat je eerste grote liefde voorgoed weg is.

Ik ben in een periode in mijn leven volgens Belgische normen een gelauwerde jongen geweest. Ik was bij ‘de hele goeie’. Alles marcheerde. In de jaren ’59-’60 kon ik geen schilderij maken of het was al verkocht. Het enige wat ik toen dacht was: ‘Wat gebeurt er?’ Ik geloof niet dat ik toen pretentie had. Door het vroegtijdige sterven van mijn moeder wist ik te goed hoe kwetsbaar en weinig het leven is. Op zulke momenten raakt het je zoals het je nergens meer kan raken.

Ik ben een man die een enorme angst heeft voor de vergankelijkheid maar ze ook koestert. Steeds meer. De laatste werken die ik gemaakt heb, gaan er ook weer over. Achter ons huis staan oude bomen met kweeperen en appels. Ik leg die vruchten in mijn werkkamer en ik laat ze. Ze worden heel klein, heel verschrompeld. Ze vergaan niet. Integendeel, dat wordt een amalgaam. Aan zoiets vergankelijks klamp ik mij vast. Het heeft iets vaginaals. Het zal wel freudiaans zijn dat ik daar l’origine du monde in zie. Ik koester de vergankelijkheid in de vrouw. Ik koester dat in de plooien van de buik. Ik koester dat in de rimpels. Ik hou van het aangetaste. Ik vermoed dat dat zo is omdat ik het stervende lichaam van mijn jonge moeder twee jaar lang verzorgd heb. Ik heb dat vergaan van haar bloeiende lichaam van dichtbij gezien.

Een mens kan zo dicht bij de wanhoop komen. We spelen met de wanhoop, we zijn de wanhoop, omdat ze zo waar is. Daarom kan alleen humor ons redden, omdat zij zo warm is en zo ver gaat. Ik herinner mij lange gesprekken hier rond de keukentafel met Frans Verleyen en enkele andere vrienden. ‘Welke muziek moet gij hebben in Lochristi, voor ge in het crematorium verdwijnt?’ Want dat is de plaats waar de mensen uit deze streek verdwijnen. We hebben daar beladen en ook dronken gesprekken over gevoerd, maar we konden het zo relativeren. Onze intense melancholie volstaat al. Je moet natuurlijk niet relativeren tot het bittere eind want dan schiet er van de mens niets meer over.

Och ik ben zo dubbel. Ik ben nederig en ik ben ijdel. Het kan mij nog altijd raken als iemand me zegt: ‘Nu heb je een mooi schilderij gemaakt.’ IJdelheid is goed, zolang ze je op een warme manier streelt en dat wat je denkt te zijn iets is wat binnen je mogelijkheden ligt. Vandaag weet ik ook wat het betekent in de hele wereld 200 tentoonstellingen gehad te hebben. Om dan op een dag te horen krijgen dat een conservator vraagt: ‘Jan Burssens, leeft die man nog?’ Als mensen al fatsoenlijk zijn en bevestigend antwoorden, dan vraagt men erbij: ‘Werkt hij nog?’

Zelfs de koning vroeg het mij, waarschijnlijk wegens mijn grijze haren: ‘Werkt u nog?’ Ik heb geantwoord: ‘Nog iedere dag, Sire. Maar niet meer abstract.’ Hij heeft zich omgedraaid naar Paola en zei: ‘Hoort gij dat? Hij werkt niet meer abstract maar figuratief.’ Ja, zo is dat volgens de koning zijn ingehouden verlangens. Ik maak nu stillevens die ik met andere woorden benoem.

Om te overleven, moet je kunnen incasseren. Men wordt soms zo verleid en men wil je zo pakken. Ik heb van het leven geleerd dat nederigheid een mens heel ver kan brengen. Je kan niet anders dan nederig en fier zijn tegelijkertijd, omdat je de kwetsbaarheid van de anderen hebt kunnen inzien en erkennen. Wij kunnen onvoorstelbaar goed tegen elkaar zeggen wat een wreed dier de mens is, maar we hebben alle moeite van de wereld om de menselijke goedheid te definiëren. Ik ben ook maar een mens en zeker en vast een hele kwetsbare. Die kwetsbaarheid maakt me sterk. Ik kan mij vele keren eenzaam voelen maar nooit alleen, zolang mijn vrouw Boy er is. Ik heb een lange reis van fobieën en existentiële angsten achter de rug. Dat ik nu durf gaan fietsen, is al een hele stap vooruit. Maar ik heb me mentaal nooit afgezonderd, behalve van enkele mensen waarvan ik afstand wilde nemen. Ik heb nooit revanche willen nemen. Een rotte appel kan me niet aantasten.

Mensen leven graag met onzekerheden, dat is een mysterie voor mij. De enige zekerheid die ik wil behouden als mens is dat er iemand mij gaarne blijft zien. Het is een devies in mijn leven: ‘Blijf toch maar graag zien.’ Dat is al ingewikkeld genoeg. Och, de dag waarop ik het allemaal zal weten, wil ik geen seconde meer leven.”

De telefoon rinkelt. Bericht uit het ziekenhuis.

Zijn dochter heeft een gezonde zoon gebaard. Moeder en kind maken het goed. De nieuwe jongen heet Jan Sebastian. Ontroering. “Dat kind moet na al die maanden in de warme moederschoot vreselijk aan het lijden zijn.”

“Hij weegt vier kilo honderd.” – “Ik was ook zo’n zwaar kind”

“Hij is blond.” – “Ik was ook blond.”

“Waarom wil ik nu dat hij op mij lijkt?”

Lydia Chagoll. Geboren in 1931. Was van 1952 tot 1973 danseres en choreografe. Vanaf 1960 schrijft ze boeken en tv-scenario’s en is ze cineaste. Ze verwierf wereldbekendheid met haar documentaire “In naam van de Führer” (1977). Ze was een van de eersten in ons land die het probleem van kindermishandeling aan het licht bracht, ook daar maakte ze een film over: “Voor een glimlach van een kind” (1982).

Lydia Chagoll: “Ik ben al geschiedenis. Ik ben al de banaliteit. Ik ben tot de afschuwelijke conclusie gekomen dat het tot niets heeft geleid. Het blijft me nog dagelijks achtervolgen. Het zit in kleine dingen. Soep eten met een theelepeltje. Een slaapkamer moeten delen met een vrouw. Na de oorlog wilde ik het zelfs niet met mijn moeder of mijn zusje. Het was zo typisch voor de kampen: al die vrouwen samen slapend op een brits. Dan kruip ik nog liever bij een wildvreemde man. Ik groeide op in Brussel. Mijn vader was journalist en notoir antifascist. Wij waren joods. Toen de oorlog uitbrak, vluchtten we voor de nazi’s. We waren in Frankrijk, we zijn eruit gegooid. We waren in Spanje, in Portugal, in Mozambique, in Zuid-Afrika, wij zijn er overal uitgegooid. Mijn vader dacht dat hij in Nederlands-Indië een nieuwe toekomst had. Toen we er arriveerden, werden we regelrecht naar een vluchtelingenkamp gestuurd. Toen brak de oorlog uit. Mijn vader werd krijgsgevangen genomen. Mijn moeder, mijn zusje en ik kwamen in de jappenkampen terecht. Toen wij uit de kampen bevrijd werden, hebben we niet staan dansen en zingen. We hadden geen energie meer. Tussen mijn 9 en mijn 15 jaar zat ik gevangen in die oorlog. Ik kon niet naar school. De achterstand heb ik nooit kunnen inhalen. Ik had graag Latijns-Griekse humaniora gedaan. Ik zat als meisje van 15 tussen 12-jarigen in het eerste jaar middelbaar. Ik begreep niets van die kinderen. Er was iets scheefgegroeid. In de kampen was ik als kind plots voor het voldongen feit komen te staan dat mijn ouders mij niet meer konden beschermen. Wij moesten luisteren naar de bevelen van de vijand. Wij kinderen werden als volwassenen beschouwd. We deelden met hen hetzelfde lot van slavernij.

Toen ik terugkwam, had ik iets ouwelijks. Ik heb na de oorlog een erg moeilijke relatie met mijn ouders gehad, terwijl die voordien zo warm was. Ik was kwaad op hen. Zij hadden mij aan hun hand naar de oorlog geleid. Die oorlogsjaren hebben me zeer verarmd, maar ook verrijkt. Ik heb er zoveel levenservaring voor in de plaats gekregen. Als ik zie hoe vrouwen van mijn leeftijd verward raken omdat een kopje breekt of een bestelling niet op het afgesproken uur bezorgd wordt… Ik vind dat zo onbelangrijk, daar blijf ik niet eens bij stilstaan. Ik zeg altijd: ‘Niets is erg, behalve de oorlog.’

Ik weet dat tijd zeer kostbaar is. Ik kom uren tekort. Ik heb nog zoveel te doen. Als ik aan iets werk, gooi ik me erin. Ik sla vaak een nacht over. Ik ben zo intens bezig dat ik daar energie van krijg.

Iedere leeftijd heeft zijn schoonheid. Als je wat ouder bent, heb je zoveel meer ervaring waardoor je veel minder stommiteiten begaat. Je bekijkt de dingen vanop een afstand. Niet meer overdreven opgewonden. Vroeger leerde je iemand kennen, werd je razend enthousiast en drie weken later was je teleurgesteld. Nu geef je de tijd de tijd.

Je geniet zoveel meer van de dingen als je ouder wordt. Ik kijk vaak gewoon uit het venster. Dat zou ik me vroeger niet gepermitteerd hebben. Als ik bij de kapper moet wachten en ze stoppen me een weekblad in mijn handen, zeg ik: ‘Neen, laat me maar dromen.’

Met het ouder worden, vliegt de tijd veel meer dan vroeger. Is het omdat ik weet dat het morgen, of overmorgen of binnen een jaar gedaan kan zijn? Vroeger kwam het ene na het andere, terwijl ik nu begin met wat ik het belangrijkste vind.

Ik ben uit de oorlog teruggekomen als een introvert meisje. Ik kon me alleen nog met mijn lichaam uiten. Dat heb ik dan jaren gedaan. Ik heb een heerlijke danscarrière gehad. Maar dansen vreet ook aan je lichaam. Ik ben dan overgestapt naar het maken van films. Ik maak die alleen of samen met Frans Buyens. Ik onderhoud nog altijd mijn lichaam. Als ik mij goed voel. Ik zwem, ik wandel. Thuis oefen ik dagelijks een half uur aan de barre: plié, grand battement, petit battement, ronde jambe… Ik vind dat geen corvee. Ik zit niet te vloeken van: ‘Godverdomme, vroeger ging mijn been hoger.’ Wat heeft dat nu voor belang?

Ontzettend veel afscheid moeten nemen, eigenlijk is dát de definitie van ouder worden. Vrienden die je verliest, mensen waar je jaren mee op weg bent geweest. De weinige vrienden die ik heb, zijn vrienden voor het leven. Mijn vrienden: ze gaan maar, ze gaan maar. Ik heb daar veel verdriet om. Ik spreek nog vaak met ze. Als ik iets maak, vraag ik me af wat zij ervan zouden gedacht hebben.

In mijn testament staat dat ik geen bloemen op mijn begrafenis wil hebben. Ik wil dat iedereen een bloem krijgt. Die kunnen de mensen thuis in een vaasje zetten. Ik vind het een mooie geste om te zeggen: ‘Kijk, ik ben weg, maar ik heb toch nog aan jullie gedacht.’ Ik heb geprobeerd zo bewust en zo waardig mogelijk te leven. Ik wil ook waardig sterven. Wat ik heb gehad, ook het verdriet, neem ik erbij. Als ik opnieuw zou kunnen beginnen, zou ik er weinig aan veranderen. Ik wil geen eeuwige jeugd.

Het lijkt me ontzettend zielig je leven te laten beheersen door de angst voor de dood. Ik heb een paar keer dicht bij de dood gestaan. In het kamp ben ik op een zeker moment gaan liggen en heb ik gezegd: ‘Voor mij hoeft het niet meer.’ Ik heb het geluk gehad dat dat op het eind van de oorlog was en ze mij hebben kunnen redden met medicijnen die geparachuteerd werden. Toen ik achttien was, raakte ik in bad ooit bedwelmd. Het was een zalig gevoel. Ik ben een paar jaar geleden zwaar ziek geweest. Ik moet een fantastische levensdrift in mij hebben, maar iedere keer dat die dood dichtbij stond, was ik zeer rustig. Ik heb ooit een ballet gemaakt waarin allerlei vrouwen figureerden. Ook de dood. Zij was een figuur in het wit, zeer mooi, zeer rustig, zeer beschaafd. De dood is voor mij vrouwelijk. La Mort. Mijn verbeelding van de dood als een bemoedigende en bemoederende figuur vind ik veel interessanter dan de man met de zeis. Hij maait het leven.

De liefde is veel mooier als je ouder wordt. Veel innerlijker. Je hoeft geen grote gebaren meer te maken. Teder de hand van je geliefde vasthouden, zegt al genoeg. Liefde krijgt ook meer waarde. Ze is niet meer van voorbijtrekkende aard. Ze is dieper. Als je jong bent, zitten er opwellingen in. Nu is dat kalm. Ik ben ook tevreden over de liefde van toen ik jong was. Ik ben na 20 jaar huwelijk gescheiden. Die 20 jaren hebben iets betekend. Ik ga daar niet op spugen. Natuurlijk kan ik nog steeds verliefd worden. Maar het hoeft niet zo nodig iets te worden. Mijn liefde voor één persoon voldoet mij volledig en dat sinds jaren. Ik had graag tien kinderen gehad. Vijf uit mijn eigen buik en vijf geadopteerd. Kinderen hebben, lijkt me een zaligheid. Ik heb die kant van het vrouw-zijn gemist. Ik heb uiteindelijk een andere keuze gemaakt. Een heel bewuste keuze. Ik heb dus geen kinderen. Die keuze heeft zijn voordelen en veel nadelen. Maar goed, ze is gemaakt. Het is geen opwelling geweest. Ik heb er lang genoeg over nagedacht. Ik heb maar van een ding spijt in mijn leven, en dat is dat ik soms te hard ben geweest. Het grijze bestond niet voor mij toen ik een jonge vrouw was. Ik hield niet voldoende rekening met de anderen. Wat ik nu wel doe. Ik ben zeer strikt voor mezelf. Als ik fouten maak, ook in mijn creatief werk, wil ik dat erkennen. Ik geef anderen nooit de schuld van mijn twijfel. Met je ervaring zie je je fouten sneller in. Je kan jezelf makkelijker uit de knoop helpen.

Het is niet mijn ambitie om gekend te worden, wel om zo goed mogelijk werk af te leveren. Ik vind werken een zaligheid. Ik wil open blijven staan voor nieuwe dingen. Hoe moeilijk het ook is. Je moet ook in je vak mee evolueren. Ik heb nu digitaal gefilmd en gemonteerd. Ik zag er tegenop maar ben nu dolenthousiast. Ik heb vorig jaar computerlessen gevolgd. De mensen waarmee ik werk zijn half zo oud als ik. Dat gaat heel goed. Omdat ik weet wat ik wil. De jeugd geeft mij moed. Over het positieve van de jeugd wordt weinig gesproken. Ik ga veel in scholen spreken en soms kom ik teleurgesteld terug, denk ik: ‘Dat waren parels voor de zwijnen.’ Maar dat overkomt me zelden. Iedere keer kom ik jonge mensen tegen waarvan ik denk: ‘Daar zit wat in, ze hebben het door,’ en vooral, ‘ze denken na.’ Dat nadenken en doordenken, dat is zo belangrijk. Oud zijn is suffen, egoïstisch zijn. Alleen maar met jezelf bezig en je medicamentjes. En willen dat de anderen naar je toekomen. Niet meer bekommerd zijn om wat er in de wereld gebeurt.

Ik denk dat het beter is stof op de meubels te hebben dan stof in het hoofd. Ik wil gulzig leven. Ik heb zo’n medelijden met al die middelmatige mensen. Niet zwart, niet wit, niet grijs, niks. Als je middelmatig bent kan je noch genieten, noch lijden. Het is zo’n vorm van goedkope veiligheid. Ik heb moeten vechten voor wat ik wilde bereiken, nog altijd. Maar het is altijd een open en een eerlijk gevecht geweest. Door wat ik in het verleden heb meegemaakt, ben ik misschien een grotere vechtersbaas geworden dan andere mensen. Sommige mensen die de oorlog hebben meegemaakt eisen medelijden. Ik wil geen medelijden. Ik wil geen oorlogsmadam worden. Dat belet niet dat de Tweede Wereldoorlog mijn aandacht behoudt. Maar het leven heeft zich herpakt. Het leven wordt niet alleen uit het verleden gemaakt. Ik heb liever dat mensen respect voor me hebben omdat ik een strijdster ben voor een waardige toekomst.”

Anna Luyten

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content