Kokosplukkers lopen koorddansend van de ene palm naar de andere. Een monnikje van tien huppelt vrolijk voorbij een gigantische boeddha. In de verte klinkt het roffelen en rinkelen van bera en pantheru. Sri Lanka, het vroegere Ceylon, is Azië op zijn charmantst.

Op de luchthaven van Colombo word ik met een sjaal van frangipanibloemen welkom geheten. Een vriendelijke geste van Sarath, die een week onze gids zal zijn. Hij brengt zijn handen tegen elkaar onder zijn kin en leert mij ayubowan zeggen, een welkom dat ik in dit vriendelijke land nog veel zal horen.

Boven zijn peper-en-zoutsnor heeft Sarath twee droeve ogen, waaraan weinig ontsnapt. “Hoe bleker”, zegt hij, “hoe mooier, bij ons in Sri Lanka.” Hij heeft mij zien gapen naar de ranke meisjes in hun kleurige sari’s, flanerend onder hun parasolletjes, die mij – waar heb ik het in godsnaam aan verdiend? – hun stralende glimlach schonken. Voor wie uit een chartervliegtuig vol Duitse toeristen stapt, zijn ze van een onaardse schoonheid.

Maar veel tijd voor deze dagdromerij is er niet, ons wacht een lange rit naar Habarana. Als je in Sri Lanka een gemiddelde van 30 kilometer per uur wil halen, moet je flink op het gaspedaal duwen. En bovenal behendig weten te slalommen tussen overvolle en overjarige autobussen, buffelkarren met kokosvezels, fietsen met knijpremmen, en af en toe een olifant die een man tussen zijn oren meevoert. Ook de checkpoints van het leger houden het verkeer hier en daar op. Ze herinneren eraan dat er in dit land een burgeroorlog aan de gang is. Maar de terreuraanslagen van de Tamil Tijgers – in december vorig jaar kwamen er nog twee ministers om het leven – viseren bijna nooit toeristen.

Het best is de chaotische weg te vergeten, je chauffeur te vertrouwen en te genieten van het landschap dat een idyllische rust uitstraalt. Rijstvelden met hier en daar een eenzame witte vogel, en de ene kokosplantage na de andere. Tussen de kruinen van de bomen zijn touwen gespannen zodat de kokosplukkers koorddansend van de ene naar de andere kunnen lopen. De kokospalm, vertelt Sarath, wordt hier de goede fee genoemd.

Er is geen stukje van deze fee dat onbenut blijft. Van de stam worden meubels gemaakt, de schil van de kokosnoot wordt gepolijst en verwerkt tot bekers en lepels, van de vezels die op de schil zitten, worden touwen en matten gemaakt, en dan is er natuurlijk nog de thambili, de verfrissende melk die je overal langs de weg aan stalletjes kan drinken. Vanavond zullen we arrack proeven, gedistilleerde palmwijn, waarmee allerlei cocktails worden gemixt. Maar Sarath bezweert ons, en gelijk zal hij krijgen: “Gewoon mengen met Sprite, da’s het lekkerst”.

We passeren een dorp dat vol wapperende witte lintjes hangt en Sarath legt ons uit wat dat betekent: er is pas iemand gestorven. Wat verder wijst hij ons op een huis in aanbouw, met op het dak een soort vogelverschrikker. “Dat is”, zegt hij, “omdat men niet zou zeggen: ‘ha, wat een prachtig huis’. Begrijp je?” Niet echt, nee. En alsof het iets zou verduidelijken, zegt hij: “Van een kind van minder van zes maanden zeg je ook nooit dat het een mooie baby is. Dat brengt ongeluk.” Bijgeloof is een ernstige kwestie op Sri Lanka.

En er zijn ook dingen waar Sarath ons niet op wijst. Zoals een grijze stoffige barak met een paar tafeltjes die wat overmoedig Hollywood hotel gedoopt werd. Aan een haak hangen, bij wijze van vliegenvanger, een paar hompen vlees, en er wordt – misschien is het Srilankaanse humor – gepreciseerd dat er een ‘zaal voor banketten’ is.

We stoppen bij een resthouse dat er gelukkig wat appetijtelijker uitziet voor een kopje thee. Voor de deur spelen jongens het ondoorgrondelijke cricketspel. “Vier jaar geleden”, vertelt Sarath, “waren we wereldkampioen”. Telkens de batsman – een spichtige jongen in een gescheurd wit overhemd – de bal goed raakt, belandt deze met een hoge boog in een riviertje. En telkens schort een van de spelers geduldig zijn broek op en stapt het water in om hem eruit te vissen. Er is geen haast.

Zo ook moet je door Sri Lanka reizen: zonder haast. En bijvoorbeeld beginnen met een paar dagen rust in de in een nostalgisch koloniale sfeer badende Habarana Lodge, een complex van comfortabele bungalows in een tropisch park. Zo zullen we dat de volgende keer doen. Nu helaas zijn we er in alle vroegte al weer weg, om in Polonnaruwa te arriveren voor de zon op haar heetst staat.

De vroegere middeleeuwse hoofdstad ligt aan een kunstmatig meer, het Parakrama Samudra (De Zee van Parakrama), zo genoemd naar koning Parakramabahu die dit reservoir zo’n acht eeuwen geleden liet bouwen omdat hij vond dat “geen waterdruppel uit de hemel in de zee mag terechtkomen zonder het volk te hebben gediend”. Sri Lanka telt duizenden van deze kunstmatige meren, waarvan de grootste een oppervlakte hebben van verschillende vierkante kilometers. Sarath wijst er ons fijntjes op dat terwijl Europa zijn donkerste periode doormaakte, de Srilankanen met hun technologie een zeer geavanceerd irrigatiesysteem wisten te ontwikkelen. Een systeem dat ook vandaag nog zorgt voor de groei van ontelbare dorstige rijstkorrels.

Van Polonnaruwa zelf resten alleen nog ruïnes, maar ze geven nog een uitstekend idee van de grootsheid van dit koninklijk complex, met zijn tempels, paleizen, kloosters en dagoba’s – zoals de boeddhistische stupa’s hier heten. Een jongetje in een T-shirt met Leonardo di Caprio op troont ons mee naar een Shiva-tempeltje en wijst ons binnenin, veelbetekenend met zijn ogen draaiend, een steen aan die eruitziet als een stevige, glorievol naar de hemel wijzende fallus. En inderdaad, zo vertelt de ter hulp gesnelde Sarath, over deze lingum komen kinderloze vrouwen ook vandaag nog melk gieten om alsnog zwanger te geraken. Di Caprio knikt bevestigend, houdt zijn hand op en zegt: “one dollar”.

We ronden ons bezoek aan Polonnaruwa af met een bezoek aan de Gal Vihara (De Grot van de Geesten van de Kennis), een belangrijke bedevaartplaats voor boeddhisten. De drie boeddhabeelden die er uit een rots gekapt werden – de grootste is een liggende figuur van veertien meter lang – missen ook op de minder spirituele bezoeker hun effect niet. Dit is zonder twijfel een heilige plaats. Maar het kaalgeschoren monnikje-in-opleiding, hij kan niet meer dan tien zijn, huppelt vrolijk voorbij in zijn saffraankleurige gewaad en met zijn te grote zwarte paraplu. Als een jongetje ’t is eender waar.

De meest impressionante bezienswaardigheid op het eiland is ongetwijfeld Sigirya, een tweehonderd meter hoge rotsmassa in roze graniet. Bovenop deze kolossale berg bouwde koning Kasyapa in de vijfde eeuw zijn vesting, nadat hij zijn vader had vermoord en zo bevreesd was voor de wraak van zijn broer dat hij volstrekt onbereikbaar wou zijn.

De klim ernaartoe is hels, en wie hoogtevrees heeft, kan het maar beter laten. Achthonderd steile trappen naar omhoog in de brandende zon. We prijzen ons gelukkig dat we vanmiddag alleen wat rijst en fruit hebben gegeten. Halverwege willen we de strijd staken, maar Sarath is onverbiddelijk: “You must see the ladies“. En daar sta je dan, badend in het zweet met je tong op je schoenen voor de maagden van Sigirya, een prachtig bewaard, vijftien eeuwen oud fresco met enkele sensuele dames die lijken op te stijgen uit de wolken. Ze zijn rondborstiger dan Pamela Anderson in haar siliconenjaren, maar kijken om een of andere reden buitengewoon ernstig. Niemand weet precies waar deze pin-ups van Sigirya voor staan: hofdames, tempelvrouwen of apsaras – hemelse nimfen. Eentje heeft drie handen, een andere drie tepels. Ook dat is een raadsel.

De meisjes die ’s avonds in de Kandy Lake Club hun folkloristische dansen opvoeren, zijn van realistischer proporties. Terwijl de mannen met hun kralen en hun metalen borstplaten krachtig op hun bera en pantheru (trommels en tamboerijnen) roffelen en acrobatisch door de lucht springen, bewegen zij gracieus en met een eeuwige glimlach over het podium. Een van hun dansen, de raksha natuma, is in oorsprong een duivelbezwering, maar zegt Sarath “hij wordt ook vandaag nog gebruikt bij psychiatrische behandelingen”. Waarmee hij bedoelt dat men ook vandaag nog duivels uitdrijft.

De Kandy Lake Club is een casino, en eerlijk gezegd boeit het gebeuren in de speelzaal mij meer. In een zaaltje met televisieschermen kan je wedden op de hondenkoersen, maar het echte en bruisende gokken speelt zich af in een rumoerige rokerige ruimte met vier grote tafels. Daarop zijn alle variaties van een kaartspel aangegeven: je kan inzetten op ruiten of schoppen, op klaveren onder de zeven, op harten boven de zeven… Of als je veel wil winnen in één keer, zet je in op één kaart. In het midden staat een man die gestadig een kaart trekt uit een bakje met een paar boeken in. Ik smijt 500 roepies op schoppenboer en ben ze geen twee seconden later kwijt.

Maar een mens komt natuurlijk niet naar Kandy om te gokken. De Tempel van de Tand, die moet je gezien hebben. Omdat de Tamil Tijgers hier in ’97 een bloedige bomaanslag pleegden, wordt iedere bezoeker aan de ingang streng gefouilleerd.

De tand die hier bewaard wordt, behoorde toe aan Siddharta Gautama, de Boeddha. De relikwie werd in de vierde eeuw in het haar van een prinses naar Ceylon gesmokkeld en ze lokt nu al eeuwenlang bedevaarders uit het hele land naar Kandy. Sarath lijkt daar het zijne van te denken. We staan in een grote hal met misschien wel honderd boeddhabeelden, het ene al wat meer kitsch dan het andere, en hij fluistert in mijn oor: “Het boeddhisme is geen godsdienst. Het is een religie die zegt dat je jezelf moet verlossen door je eigen inspanningen, niet door de hulp van een god in te roepen. Maar dat is theorie. De meeste mensen die je hier ziet bidden, komen iets van iemand afsmeken.” En om te onderstrepen dat het zijn goedkeuring niet wegdraagt, herhaalt hij het nog eens: “Iets van iemand afsmeken.” Hij schuddebolt zoals alleen Indiërs en Singalezen dat kunnen.

Overigens blijkt de vereerde tand vijf centimeter lang te zijn en is het volgens sceptici waarschijnlijk dat hij ooit tot het gebit van een krokodil behoorde.

Vlakbij Kandy ligt de 60 ha grote botanische tuin van Peradeniya waar je behalve reuzenbamboes en meer dan 200 soorten orchideeën, ook de apenstaartenboom en de schoonmoederstongenboom kan bewonderen. Maar Sarath loopt rusteloos door het park want hij wil ons iets heel speciaals laten zien dat hij helaas niet kan vinden. En dan is hij plots waar hij zijn wil: een boom die hier op 8 oktober 1925 geplant werd door onze vorst Albert I. Dat wij daar niet warm of koud van worden, kan Sarath maar niet begrijpen. Ooit begeleidde hij een landgenote die, hij zweert het, in tranen stond voor deze Amherstia Nobilis. Leuker vind ik het verhaal dat Bo Derek hier ooit iets deed met beesten voor een Tarzanfilm, en de gedachte dat het misschien sindsdien is dat er bordjes hangen waarop koppels worden aangemaand geen “indecent or disorderly behaviour” te vertonen.

(Onderschriften)

Singalese stillevens: een verweerde filmaffiche in Colombo en offerbloemen in de Tempel van de Tand.

Bussen en camions zien er prachtig uit, maar ze gaan helaas nauwelijks vooruit.

Het meer van Kandy: aan idyllische plekjes geen tekort in Sri Lanka.

De Tempel van de Tand: een relikwie van Boeddha of van een krokodil?

Dansers in Kandy: duiveluitdrijvers en meisjes met een eeuwige glimlach.

De maagden van Sigirya: rondborstiger dan Pamela Anderson.

Een land van vriendelijke mensen. Rechts: een helse klim naar de top van de Sigirya-rots.

Pol Moyaert / Foto’s Etienne Tordoir

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content