Geen hagelwitte stranden noch wuivende palmen op de Nederlandse Antillen, alle Blue Curaçao-publiciteit ten spijt. Het ware paradijs schuilt er onder water: kilometers koraalrif waartussen zich een hele encyclopedie vissen beweegt.

En straks sta ik, na een vlucht van negen uur, nog steeds op vaderlands grondgebied!” hoor ik een Nederlandse zakenman trots verkondigen. Ondertussen lees ik een artikel dat de miljoenen guldens hekelt die datzelfde vaderland jaarlijks ophoest om zijn overzeese gebieden te onderhouden. De tropische bestemmingen die bij onze noorderburen deze tegenstrijdige gevoelens opwekken, zijn Aruba, Bonaire en Curaçao. Ze maken deel uit van de Nederlandse Antillen en liggen op een kluitje van de Venezolaanse kust. Men noemt ze ook wel de Benedenwindse Eilanden omwille van hun ligging ten zuiden van de noordoostpassaat. Ten noorden van die passaat liggen, jawel, de Bovenwindse Eilanden, in een mooie boog gerangschikt van Grenada tot Cuba, waaronder de overige Nederlandse Antillen: Saba, Sint Maarten en Sint Eustatius.

Onze eerste halte is Curaçao. Maar het landschap van wuivende palmen en hagelwitte stranden waarnaar de Blue Curaçao-reclamespots mij deden uitzien, blijkt een fata morgana te zijn. De economische werkelijkheid is anders, en bikkelhard. Curaçao is een dor, vulkanisch eiland waarop landbouw onmogelijk is. In de loop van de geschiedenis kon het eiland nauwelijks in zijn eigen behoeften voorzien. Pas in de jaren twintig kwam de reddende engel onder de vorm van het koninklijke Shell. Dat bouwde op Curaçao een overslagplaats voor de in Venezuela gewonnen olie. Niet veel later volgde een heuse olieraffinaderij, die tot vandaag haar walmen over het eiland uitbraakt.

Dat Curaçao al driehonderd jaar onder Nederlands bewind staat, is meteen duidelijk. De hoofdstad Willemstad lijkt wel een miniatuurversie van Volendam. Onder de tropenzon kleuren de Hollandse geveltjes in pasteltinten als het schilderspalet van Monet. De stad is gebouwd aan weerszijden van de Sint Annabaai. Op het uiterste puntje van de smalle landtong torent Fort Amsterdam, dat vanuit zijn strategische positie de achterliggende natuurlijke haven, het Schottegat, moest verdedigen. Geen overbodige maatregel, want in het verleden lieten piraten en vreemde mogendheden meermaals hun bezitterige oog op Willemstad vallen.

Een oude pontonbrug verbindt het hartje van Willemstad met de oostelijke wijk Otrobanda. Vroeger hief men tol op deze Emmabrug: enkel wie schoenen droeg – een teken van rijkdom – betaalde. Dat leidde tot hallucinante situaties: krenterige Nederlandse inwoners liepen de brug over met de schoenen in de hand, terwijl arme schooiers schoeisel leenden om de schijn op te houden. Tegenwoordig is de oversteek gratis. Verschillende keren per dag draait de brug open wanneer een vracht-of cruiseschip dwars door de stad vaart. Vooral Amerikanen brengen graag een bezoekje aan Willemstad. Zo Hollands en toch zo dicht bij de States, net een stukje Disneyworld. De talrijke souvenirshops spelen hier handig op in. In hun slordige etalages prijken windmolentjes, klompjes, Delfts blauw en andere Europese prullaria. Veel pittoresker is de drijvende markt langs de kades. Hier koopt de lokale bevolking haar voedingswaren. Aan de Ruyterkade meren dagelijks tientallen houten Venezolaanse schepen aan. Ze zijn beladen met bergen fruit, groenten, vis en vlees. Rond de kraampjes weerklinkt het zangerige Papiamento. Deze creoolse taal, die door negentig procent van de bevolking gesproken wordt, is een bont mengsel van Spaans, Nederlands en Engels.

’s Avonds verhuist de drukte naar het terras van het verweerde Van der Valk-hotel, waar de high society van Willemstad verzamelt. Als hongerige pelikanen storten ze zich op de verse Hollandse maatjes die in de buik van ons Sobelair-toestel hierheen vlogen. Nog later, wanneer de nacht valt over Willemstad, weerklinkt vanuit het Plein Café hiphopmuziek. Lange blondines in sixties-stijl laten de bloemmotieven op hun T-shirts swingen. Vanachter oranje en roze zonnebrillen gluren ze even naar ons, maar heel snel draait hun blik terug naar de mooie Antilliaanse jongens die het spel van verleiden en verleid worden al lang onder de knie hebben. Straks zakken ze samen af naar discotheek De tropen voor een portie housemuziek.

Het binnenland van Curaçao verkennen we tijdens een island safari, een hotsende tocht in een open Suzuki-jeepje. We volgen de ruige noordkust waar de eeuwige noordoostpassaat de golven tegen het land jaagt. De onstuimige zee heeft kliffen geslagen die aan de voet zijn uitgehold tot grotten. Telkens als een grote golf inbeukt op de wanden van de Boca Tabla worden we vergast op vuurwerk van opstuivend water. Op de kliffen kijken moderne aerodynamische windgeneratoren als verdwaalde reuzen uit over de Caribische Zee. Ze voorzien het achterland Band’Abou van energie. In het omliggende dorre landschap leven enkel geiten tussen kreupelhout. De grijswitte dividivi lijkt de enige boomsoort die in deze extreme wind en droogte overleeft. De horizontale kruinen van grillige takken, krom en dor als de vingers van een oude heks, wijzen naar het zuidoosten. Wij rijden verder naar het noorden. Op de wegwijzers staan namen als Dokterstuin, San Hirónimo, Pannekoek, Playa Grande, Wacao. Ze drukken het multiculturele karakter van het eiland uit. Heel typisch zijn de statige Hollandse landhuizen die hier en daar op een heuveltop staan. Hun locatie voorzag de gebouwen van een koele zeebries en zorgde ervoor dat de Nederlanders elkaar bij gevaar konden verwittigen. Net voorbij St. Willibrordus torent het landhuis Jan Kok. De lokale bevolking mijdt het huis als de pest, er zouden kwade geesten huizen. En het moet gezegd, de dame des huizes heeft de uitstraling van een voodoopriesteres. Haar kristalheldere, lichtblauwe ogen glinsteren toverachtig in het donkere gelaat, terwijl ze vertelt over de geschiedenis van het huis. Het schaduwrijke terras van het vroegere slavenhuis biedt een schitterend vergezicht. Aan de voet van de heuvel glinsteren de witte zoutpannen van de Saliña Sint-Marie. Roze vlekjes wijzen op flamingo’s die door het water waden. Wanneer we de benedenwindse kust bereiken, is de rust over het water weergekeerd. In een poging strandaanbidders te behagen, bouwen graafmachines bij Seaquarium verwoed aan de uitbreiding van een wit strand met palmbomen. Adieu ” Dushi Korsou“. Het liefelijke Curaçao waarmee de inwoners hun land aanprijzen, bleef tijdens mijn korte verblijf verborgen.

Tachtig kilometer verder ligt het eiland Aruba. Staatkundig maakt het niet langer deel uit van de Nederlandse Antillen nadat het in 1986, na jarenlange discussies, de Status Aparte kreeg. Hierdoor fungeert het eiland als een zelfstandige entiteit binnen het Koninkrijk der Nederlanden. Het moederland verbond wel een voorwaarde aan die autonome status. Voor 1996 moest het eiland volledig onafhankelijk worden. Maar van dat voorrecht zien de Arubanen liever af. De band met het moederland betekent immers financieel een hand boven het hoofd. Vijftig jaar lang zorgde ook hier een olieraffinaderij voor inkomsten, tewerkstelling en sociale voorzieningen. Toen die raffinaderij in 1985 haar deuren sloot, zocht het eiland heil in het massatoerisme. De kilometers lange zandstranden en het kristalheldere water werden omzoomd met megahotels. Langs het uitgestrekte Eagle Beach en Palm Beach hebben tientallen internationale hotels als Radisson, Hyatt en Marriott zich een stevige lap zand toegeëigend. Het noordelijk deel van de L.G. Smith Boulevard lijkt wel Torremolinos. Vooral Amerikaanse toeristen en honeymooners strijken neer in de all suite hotels die vaak meer dan achthonderd kamers tellen en voorzien zijn van pizzashops en take away filialen van Dunkin Donut. Drank- en voedselautomaten zorgen dag en nacht voor bevoorrading. Wie zich niet aangetrokken voelt door de carnavaleske vedershows die elke avond opgevoerd worden, kan voor het grote tv-scherm in de kamer neerstrijken. Zelf vlucht ik weg van de lawaaierige animatie. Maar zelfs op het strand overstemt de muzikale kakafonie van de verschillende hotels het ruisen van de branding. De tropische sterrenhemel is haast onzichtbaar door de hoge concentratie van neonlampen. Ik zoek vergeefs naar Orion als plots een fel verlichte raderstoomboot traag voorbijschuift. Even waan ik me in New Orleans.

Gelukkig zijn de Arubanen een vriendelijk volkje, heel anders dan de norse inwoners van Curaçao. Misschien ligt de verklaring voor dit verschil van karakter wel in het verleden. Aruba was een van de weinige Caribische eilanden waar de kolonisators de oorspronkelijke Arawak-indianen niet volledig hebben uitgeroeid en niet massaal Afrikaanse slaven hebben ingevoerd. De Europese en Zuid-Amerikaanse inwijkelingen hebben zich integendeel met de oorspronkelijke bewoners vermengd.

De hoofdstad van Aruba, Oranjestad, is overdag een slapend dorp. Haast bewegingsloos zweven grote, zwarte fregatvogels boven het kleine haventje. Voor oceaanvaarders kondigden ze het vasteland aan. Luie pelikanen soezen bij de aanlegsteigers, wachtend tot een vissersboot zijn netten schoonmaakt. Voor ons staat een unieke excursie met de Atlantis-onderzeeër op het programma. Een motorboot brengt ons van het centrum van de stad naar het Barcadera-rif. Daar wacht de onderzeeër als een enorm halfondergedompeld nijlpaard in het water. Wie last heeft van claustrofobie kan maar beter aan de oppervlakte blijven. Zodra de twee luiken gesloten zijn, dalen we af naar de zeebodem. We duiken voorbij het wrak van het Deens zeilschip Mi Dushi, uit 1928. Het oude vrachtschip Morgenster werd vorig jaar tot zinken gebracht. Errond zwemmen duizenden tropische vissen. Kleurrijke zeeanemonen hebben zich op de boeg vastgezet. Met een verbijsterende behendigheid manoeuvreert de piloot het speeltuig van 2,5 miljoen dollar rakelings langs de wrakken en het rif. Een zeeschildpad verschuilt zich achter een waaierkoraal. We bereiken een diepte van vijftig meter. Honderden sweetlips, trompetvissen en engelvissen dwarrelen tussen de koralen. Heel markant zijn de hersenkoralen en de grillige kneukelkoralen. Papegaaivissen knagen met hun scherpe bek aan het koraal, spuwen daarna de resten uit en dragen zo bij aan het poederwitte zand. Red snappers liggen roerloos boven grote, buisachtige sponsen. We komen ogen te kort. Een tocht met de Atlantis mag dan niet echt goedkoop zijn, het is een fantastische manier om kennis te maken met het onderwaterleven rond een koraalrif.

Wanneer we bij valavond terugkomen in Oranjestad, heerst er plots een drukte van jewelste. Op de esplanade ontstaan zelfs files. Blijkbaar is het uur aangebroken om een leuke meid op te pikken of je glinsterende wagen te laten zien. Ook in de talrijke casino’s die hier vierentwintig uur per dag open zijn, wordt het drukker. Arubanen mogen slechts driemaal per maand een casino bezoeken. Wie dat maximum overschrijdt, wordt op een zwarte lijst geplaatst en mag vijf jaar lang geen casino betreden. Geluksvogels die in een mum van tijd een fortuin winnen, kunnen het even snel weer besteden in de nabijgelegen luxewinkel van Gucci of juwelierszaken als Tiffany, waar diamanten de schittering van de sterren vervangen.

Bonaire is het meest oostelijke van de ABC-eilanden, en even dor als Aruba en Curaçao. Het landschap spreekt enkel woestijnliefhebbers aan. In de jaren vijftig ontdekte een occasionele toerist dat de echte schoonheid van Bonaire onder water schuilt. Het hele eiland is omringd door helder, kalm water en kilometers koraalriffen vlakbij de kust. Het grootste deel van die kustwateren, van het strand tot een diepte van zestig meter, zijn inmiddels beschermd als marinepark. Ondanks deze uitzonderlijke attractie is Bonaire nog altijd een oase van rust. Het toerisme is er maar langzaam op gang gekomen. Hierdoor is de overheid erin geslaagd om de hotelgebouwen over het eiland te verspreiden en de hoogte ervan te beperken tot twee verdiepingen.

Ook de geschiedenis van Bonaire is weinig turbulent. De Hollanders veroverden het eiland op de Spanjaarden in 1636. Meteen breidden ze de bestaande zoutmijnen uit, en voerden ze zwarte slaven aan uit Afrika om in die zoutwinningsgebieden en op een regeringsplantage te werken. Op het zuidelijke puntje van het eiland, vlakbij de witglinsterende zoutpannen, herinneren kleine stenen huisjes aan deze pijnlijke periode. Ze zijn amper groter dan een hondenhok en staan verlaten in de schroeiende hitte. Hier sliepen de slaven, terwijl hun families op zes uur wandelen daarvandaan woonden. Enkel op zaterdag kregen ze toestemming om hun verwanten op te zoeken, maar op zondag moesten ze terug aanwezig zijn op de zoutvelden.

Net achter het zoutwinningsgebied, aan de oostkust, ligt Lac Bay. De ondiepe lagune geniet dagelijks van een stevige zeebries. Een tiental kleurrijke windsurfzeilen scheren over het turkooizen water. Jibe City is het windsurfcentrum waar zowel beginners als gevorderden planken huren en stages volgen. Jack en Denise, die nu al vijf jaar de strandbar The Hang Out uitbaten, zijn nog steeds gek op het eiland en zijn natuur. Met een van haar papegaaien op de schouder vertelt Denise dat ze daarvoor ook op Aruba gewoond hebben, maar op Bonaire de rust vonden waar ze hun hele leven van droomden. Terwijl Denise een heerlijk, vers gegrild kippensateetje met pindasaus serveert, pikt de gifgroene vogel verder aan haar grijze haardos. Hier hoor je geen luide muziek of generatoren, alles werkt op wind- en zonne-energie. Het parelwitte zand van de verlaten baai lokt me in het warme water. Een kajak is de ideale manier om de mangroves wat verderop te ontdekken. Niet alleen op het water is het zalig vertoeven, vooral onder water is het paradijselijk. Overal rond het eiland kan je urenlang snorkelen. Tijdens onze tour zien we regelmatig toeristen duikflessen uit hun auto halen en zo in het water stappen om even te diepzeeduiken. Tientallen schitterende duikplaatsen zijn op die manier toegankelijk. Bonaire biedt de onbeperkte vrijheid om te duiken waar en wanneer dat je het best uitkomt. Verschillende duikcentra bieden boottochten aan naar moeilijker te bereiken plaatsen of naar Klein Bonaire. Wij zeilen naar dit kleine broertje van het eiland. Aan boord van de catamaran krijgen we alvast wat uitleg over de bonte onderwaterwereld. Uitgerust met masker, snorkel en vinnen laten we ons meevoeren over het koraalrif dat stijl naar de gitzwarte diepte afdaalt.

Slechts één enkele wagen ontmoeten we op de westelijke kustroute die ons langs gemoedelijke dorpjes als Hato en Karpata tot bij het Gotomeer leidt. Hier komen jaarlijks zo’n tienduizend flamingo’s broeden. Hogerop ligt het Washingtonpark, een natuurreservaat dat de hele noordelijke punt van het eiland beslaat. Sommige cactussen rijken tot tien meter hoog. Op een vulkanische rots geniet een grote hagedis met blauwe vlekjes van de warme zonnestralen. Op de toppen van de stekelige planten rusten vaak bontgekleurde vogels. Ertussen duikt af en toe een wilde ezel of een kudde geiten op. Achter elke heuvel van het park verschijnt een ander soort landschap, de ene keer al groener dan de andere keer. Bij Boca Slagbaai is het water zo helder dat je vanop de kliffen de kleurrijke papegaaivissen tussen het koraal ziet zwemmen. In het hoekje van de baai staat aan de rand van het strand een mooi okerkleurig landhuis. Het ziet er verlaten uit, maar blijkt een klein restaurant te zijn. De oude man aan de deur gaat ons voor naar het koele eetzaaltje. De keukendeur staat open en een vriendelijke creoolse dame vraagt of we iets willen eten. Vandaag staat er vis of kip op creoolse wijze op het menu. Even later brengt ze de heerlijk geurende borden. Eindelijk zitten we in de sfeer die we gehoopt hadden te vinden op deze eilanden.

Tekst en foto’s Els Vermeersch

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content