:: Reacties : jp.mulders@skynet.be

Naast zevendaagse koortsen en slapeloosheid als je in het holst van de nacht door loeders van ideeën wordt bezocht, brengt het schrijven van columns ook enkele fijnere dingen met zich mee. Je wordt al eens gevraagd, bijvoorbeeld, om ergens te lande het nieuwe boek van een jonge Vlaamse misdaadschrijver voor te stellen. Dat zijn van die evenementen waarvoor ik mij graag uit mijn spelonk laat lokken, waar fraaie paddestoelen in de hoeken groeien en slakken lijzig hun slijmsporen trekken over bloemetjesbehang – en al die andere dingen die tot de werkelijkheid zouden kunnen behoren, mocht mijn poetsvrouw niet zo gretig klaarstaan met haar spuitbus in Tsjernobyl-oranje.

Zo’n boekvoorstelling heeft iets van een doopfeest, met opgewekt geroezemoes en peters die een Monte Christo roken, maar dan zonder de verplichting je uit te spreken over de vraag op wie het geworpene lijkt. Bij boeken is dat meestal duidelijk, vermits schrijvers zich ongeslachtelijk voortplanten en hoogstens aan kruisbestuiving doen. Bijzonder aan deze boekvoorstelling was dat er eerst nog een expositie van schilderijen werd toegelicht die in dezelfde bibliotheek waren opgehangen. Jammer dat ik hier geen van die werkjes kan afdrukken, maar mij moet beperken tot een schamele poging hun evocatieve kracht te omschrijven. Niveauverschil II (zoals de pizza’s in mijn favoriete Turkse restaurant waren nogal wat van deze schilderijen met nummers toegerust) mat bijvoorbeeld 35 x 20 cm en was geconcipieerd in een soort gifgroen. Ongeveer in het midden liep daar een horizontale streep doorheen die, zeer subtiel, was uitgevoerd in iets donkerder groen. Een ingewikkelde compositie als je ze vergeleek met Grondplan 449, eveneens olieverf op doek en nog het best te omschrijven als vieze strepen in een landschap van onbestemd grijs. U heeft het al begrepen : deze schilderwerken waren van het soort dat mij soms in nachtmerries achtervolgt, waarbij ik voor ze vlucht maar telkens weer ingehaald dreig te worden. Bijvoorbeeld omdat ik door drijfzand word opgeslokt of elastieken banden rond polsen en enkels heb, die mij met grote kracht terugtrekken.

De bibliothecaris die de schilderijen mocht inleiden, had het niettemin over strenge conceptuele opvattingen over beeld en methodiek. Hij sprak over fragmentarische typologieën, over het merg van de kleur en de taal van de gelaagde verf. Zulke situaties beklemmen mij altijd een beetje. Het is alsof alle andere aanwezigen weet hebben van een soort hogere wiskunde die helaas in mijn verstand niet past. Alsof zij een taal kennen die zo subtiel en complex is dat ik de schoonheid ervan wel nooit zal kunnen bevroeden. Ik voel me dan achterlijk, alsof er ergens in mijn kop een hersenkwab ontbreekt die een even belangrijke taak heeft als bijvoorbeeld het herkennen van gezichten of het verwerken van spraak.

Door dit alles enigszins van mijn apropos gebracht, keek ik de zaal in en probeerde ik te doorgronden wat de mensen dachten. Zag ik daar een bedenkelijke frons, een zweem van ironie die rond een mondhoek zweefde ? Als dat zo was, dan wisten ze het goed te verbergen, de mannen en vrouwen die naar dit provincienest gereisd waren om “hun” misdaadschrijver succes te wensen met zijn nieuwe boek. Wie van hen, vroeg ik me af, dacht nu hetzelfde als ik, zonder het ooit te durven zeggen, tenzij misschien thuis in bed, als voor het uitknippen van het nachtlampje nog eens de waan van de dag wordt besproken ? Hier althans gaf niemand een kik, uit schrik om dom, boertig of weet ik wat nog te worden gevonden.

“Lieve hemel, wat staat dat mooi ! Wat zit dat goed ! Wat een patroon ! Wat een kleuren ! Dat is een kostbaar kostuum !” Achteraf, toen we tussen de geëxposeerde doeken boven een glas wijn gecultiveerd stonden te zijn, moest ik denken aan dat heerlijke sprookje van Andersen, waarin alleen een kind durft te zeggen dat de keizer helemaal geen kleren draagt. Ik polste even waar precies in het gezelschap de kunstenares zich ophield, uit bekommernis niet te dicht in haar buurt te verzeilen en û de horror û iets over haar werk te moeten zeggen. We zijn beleefde mensen, nietwaar, en er worden op deze wereld al genoeg koppen ingeslagen voor niets.

De bibliothecaris die de schilderijen had bewierookt, kwam nog even bij me staan. Samenzweerderig fluisterde hij me in het oor dat hij “toegang had tot het pand waar het grootste deel van Claus‘ verdriet van België zich afspeelde”. Hij zei het met het soort trots waarmee plattere luitjes de sleuteltjes van hun Ferrari zouden laten rinkelen. Uit alles bleek dat hij erg gedreven was en gebeten door Kunst. Dan zal hij deze schilderijen ook wel écht fantastisch vinden, dacht ik, met de droefheid van de man die de wereld zo graag zou kunnen ruiken, maar het vermogen daartoe helaas van bij zijn geboorte mist.

JEAN-PAUL MULDERS

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content