Ik staar door het gebroken glas naar beneden. Ik voel een golf van verontwaardiging over me komen. De middagzon brandt. Mijn handen liggen op het gladde zwarte graniet. Onder mij is een grafkelder waar ooit meer dan twintig doden werden gelegd als in stapelbedden, driehoog, elk achter een witte marmeren sluitsteen. De meeste van de stenen zijn nu verbrijzeld, met het brute geweld van haat of woede, zo lijkt het wel. De geraamten zijn uit de kisten gegraaid. Hun schedels, rib-, dij- en armbeenderen liggen uitgestrooid op de vloer tussen verdroogde bladeren, bierblikjes, snippers papier en hoopjes uitwerpselen. “La ABC es la esperanza de Cuba. Viva el ABC” staat er in het graniet gebeiteld. De tweede ABC is verwerkt in een davidster. Luis Joaquin staat eronder. Verder niets. “Zou Herman Portocarero dit hebben gezien?” is het eerste wat ik vreemd genoeg denk. Dan roep ik: “Tom! Kom eens kijken.” Hij staat wat verder een treurende engel op een kindergraf te filmen.

We zijn in de Necropolis Cristobal Colón, Cuba’s beroemdste begraafplaats. We zwerven er al enkele uren rond. Sinds 1868 zijn hier bijna een miljoen mensen komen te liggen. Dat sommige graven verwaarloosd zijn, is onvermijdelijk, maar wat ik nu zie, tart de verbeelding, toch voor een prominente begraafplaats waar bezoekers moeten betalen om binnen te mogen. Het sobere grafmonument van acht op tien meter is makkelijk te vinden, te voet of per auto, want dat laatste mag ook in deze dodenstad. Het ligt in Calle 8 tussen F en G, vlak naast een monument voor 16 overleden chauffeurs van Autobuses Modernos. “Er is een trap naar beneden”, hoor ik Tom roepen. Even later staat hij met zijn camera tussen de mensenbeenderen. Ik heb niet het hart om hem te volgen. Wat is hier gebeurd, wie is Luis Joaquin? Waren hij en de andere doden joods? Hebben ze, ik raad maar, een rol gespeeld in de alfabetisering van Cuba en zo ja, waarom geeft niemand nog iets om hun graf? Ik neem me voor om het vanavond aan Paquito te vragen. Nu wil ik hier vooral weg. “Laat ons eerst nog even naar het graf van Señora Amelia gaan”, stelt Tom voor.

Enkele straten verder bukt hij zich om een stok op te rapen. “Kijk, een dijbeen.” “Zotje”, wil ik zeggen, maar ik schrik, want hij heeft gelijk. Ik wijs naar een ander stukje bruin geworden been op de grond. “Dat is een vingerkootje”, zeg ik huiverend. Ik denk weer aan Portocarero die tot 1999 Belgiës ambassadeur was in Havana en hier het boekje Cubaanse Nachten schreef, waarin een padrino, een soort santeriapriester, in het holst van de nacht naar deze begraafplaats komt om een vingerkootje van een Chinees te stelen. En zeggen dat ik vandaag al tientallen vingerkootjes in mijn zak had kunnen steken. Geen Chinese misschien, maar wie ziet het verschil? De schrijver had zijn padrino eigenlijk naar het Chinese kerkhof van Havana moeten sturen.

Dat overwoekerd restant van wat in de jaren vijftig nog een levendig Chinatown was, lijkt een veel avontuurlijker plaats dan Colón. Zo te zien van achter het hekken, want de plaats is gesloten voor het publiek. Het graf van Señora Amelia is makkelijk te herkennen. Er staat een marmeren beeld op van een vrouw met een kruis en een baby in haar armen, het is bedolven onder verse bloemen en er staan mensen ingetogen voor te bidden.

Amelia Goyri stierf in 1901 in het kraambed samen met haar kind. Later werd ze opgegraven met de boreling in haar armen. Dat sprak tot de verbeelding van gevoelige zielen en de zoveelste cultus was geboren.

De bijna-heilige Amelia vereren, vergt enige behendigheid. Je mag haar – letterlijk – nooit de rug toekeren. Haar fans gaan dus achterwaarts van haar weg, manoeuvrerend door de nauwe gangetjes tussen de graven.

De scholen zijn net uit als we langs zijstraatjes terugwandelen naar onze kamer in Vedado. Het is onze laatste avond in Havana. Op een straathoek puilen vergeelde luchtpostbrieven uit een gescheurde vuilniszak. Ik steek er enkele in mijn rugzak. Ze blijken geschreven in 1982 door Tatiana, een Cubaanse studente aan een universiteit in Moskou, aan haar moeder Gertrudia in Havana. Ze tonen een glimp van een verleden dat al heel ver weg lijkt. “Lieve mama,” lees ik, “je hoeft me geen shampoo of andere dingen meer te sturen. In Moskou is ook alles te krijgen. Zend me enkel nog de pil, want die is hier praktisch onvindbaar.” Vandaag zou Tatiana’s moeder geen shampoo meer vinden om naar haar dochter te sturen, tenzij in dollarwinkels.

’s Avonds in restaurant Heron Azul vraag ik aan Paquito of hij het ABC-mysterie kan ontsluieren. Zeker is hij niet, maar hij vermoedt dat ABC een anti-Batista-groep was in de jaren vijftig. Dat de grafschennis iets met antisemitisme te maken kan hebben, ontkent hij stellig. “Cubanen zijn een tolerant volk”, zegt hij trots. De bejaarde kelner, een van de zeldzame Chinezen die we hier zijn tegengekomen, brengt mijn pescado Montetoro. “Chinese vingerkootjes”, denk ik als ik zijn gerimpelde handen zie.

Jacqueline Goossens vanuit Cuba

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content