Precies vijftig jaar geleden ontwierp Jack O’Neill zijn eerste wetsuit. Sindsdien evolueerde het surfen van subcultuur tot gecommercialiseerde lifestyle. Om vandaag terug te keren naar de soul of surfing.

Pascale Baelden

Zijn portret spreekt tot de verbeelding. De baard van een zeebonk, een verweerd gezicht, getekend door het zilte zeewater en de tropische zon. Een lapje beschermt het linkeroog, dat gekwetst werd tijdens een surfaccident in 1971. Jack O’Neill, de piraat, surffanaat van het eerste uur of een gewiekst zakenman? Je zou hem haast verdenken van imagebuilding. Maar zijn levensverhaal overtreft zelfs de fantasie van de meest gehaaide spin doctor.

Geboren in 1923 maakt Jack tijdens zijn jeugd in Zuid-Californië kennis met bodysurfing. De oceaan wordt zijn eerste liefde. Zijn eerste job kiest hij in functie van haar. Hij wordt redder tot aan de Tweede Wereldoorlog, dan wordt hij ingelijfd bij de Navy Air Corps. Wat volgt, leest als een informatiefolder van de VDAB: hij verkoopt lichtreclames, komt aan de bak als visser, verkoopt aluminium, brandblusapparaten, ramen, enz. Alles vindt hij oké, zolang hij tijdens de lunchpauze maar naar het strand kan.

San Francisco, 1952. Jack O’Neill ontdekt de kwaliteiten van neopreen en ontwerpt zijn eerste swimsuit. Hij opent een shop, laat de naam registreren en plakt zijn logo op de rug van iedereen die het toestaat. Vanaf dan krijgt het woord branding in de surfwereld een heel andere betekenis. Als zoon van een verkoper heeft O’Neill een neus voor zaken, tijdens een bootshow plaatst hij zijn drie kinderen (later zouden het er zes worden) een hele dag op ijsblokken. Zijn stunts doen het, de orders lopen binnen.

Vijftig jaar later is O’Neill aanwezig in 67 landen, een multinationaal familiebedrijf met zoon Pat als CEO. Aan hem vertrouwt hij de zakelijke leiding van zijn imperium toe, zodat hij zelf de tijd heeft voor zijn passie. “De oceaan heeft me de afgelopen jaren vaak getroost. Als je helemaal opgedraaid een duik neemt in de zee, kom je terug helemaal tot jezelf. Ook economisch hebben we veel te danken aan de zee. Het is niet meer dan normaal dat we iets terugdoen.”

Concreet betekent dat het O’Neill Sea Odyssey-programma: tijdens zeiltochten per catamaran wil hij schoolkinderen milieubewust maken. Tegelijkertijd vecht hij voor de bescherming van de grote witte haai en steunt hij een school voor kinderen met dyslexie (wat hem ook parten speelde).

De jaren vijftig worden ook wel eens de golden age of modern surfing genoemd. Naast O’Neill begonnen ook anderen – onder wie Dale Velzy en Hap Jacobs – met het vervaardigen van surf boards. Telde in die tijd de Californische surfpopulatie hooguit een honderdtal fanaten, hun aantal groeide in tien jaar tijd tot duizenden. Overal rezen shops uit de grond. Surfers klikten samen op het strand, verbonden door hun fascinatie voor de oceaan, het natuurgeweld, de spanning en de kick van zich bloot te stellen aan gevaar. Wars van alle maatschappelijke codes vormden ze een eigen gemeenschap, een subcultuur waarin slechts één wet gold: die van de zee.

Voor de goegemeente bleef het echter een zootje ongeregeld, langharig tuig dat geen interesse had in een stabiele baan of studeren. Die perceptie zat ook in de eerste films over het fenomeen. Niettemin had Hollywood een nieuw genre ontdekt en algauw werd surfen meer geassocieerd met glamour en de kleffe pop van The Beach Boys. De realiteit op het strand vertelde een andere verhaal. Seks, drugs en rock-‘n-roll kregen na de hippies ook de surfers in hun greep.

Toch zorgde Hollywood ervoor dat surfen mainstream werd en tegelijkertijd big business. Pioniers als O’Neill zagen hun shop groeien en begonnen wedstrijden en events te organiseren, en sponsorden de eerste professionals. Ook andere surfers van het eerste uur zagen een opportuniteit. Zo lanceerde Hang Ten op grote schaal surfer trunks. Beachlegende Mike Doyle fungeerde als model. Fotograaf en cineast John Severson lanceerde Surfer, het magazine dat de sport benaderde als lifestyle.

Art-director van Surfer werd David Carson, een hoog geklasseerde wedstrijdsurfer en docent sociologie. Tijdens een twee week durende workshop ‘grafische kunsten’ ontdekte hij zijn roeping. In de jaren tachtig werd hem gevraagd om de jaarlijkse bijlage van het blad, Surfer Style, te restylen. Samen met hoofdredacteur Neil Feineman nam Carson de opdracht nogal letterlijk. Surfer Style werd omgedoopt tot Beach Culture en transformeerde van een soort catalogus tot een trendsettend magazine. Feinemann speelde met een gewaagde redactionele mix: de origine van surfing als een subcultuur en alternatieve trends, terwijl Carson experimenteerde met innoverende typografie en brandhout maakte van alle grafische regels die op dat moment gehanteerd werden in de media. Die combinatie leverde het blad meer dan 150 design awards. Een nakende economische crisis en het afhaken van de traditionele adverteerders en lezers maakten echter snel een einde aan Beach Culture. Maar Carsons naam was gemaakt: zijn lay-outs waren chaotisch en niet altijd even overzichtelijk, woorden werden als objecten beschouwd, de boodschap maakte hij ondergeschikt aan het visuele. Zijn stijl werd al snel gerecupereerd. In 1994 bracht de New York Times een ode aan zijn werk en twee jaar later deed Newsweek Magazine hetzelfde. Het succes leidde Carson weg van de surfwereld. Zijn grote internationale doorbraak kwam met de lancering van Ray Gun, een magazine met als ondertitel ‘ the bible of music + style’, dat niet zozeer door inhoud, maar wel door vorm als trendsettend werd beschouwd. Het heeft hem geen windeieren gelegd, sindsdien mag Carson internationale merken, waaronder Ray-Ban, Levi Strauss, Nike en Pepsi Cola tot zijn klantenportefeuille rekenen.

Maar Carson is niet de enige surfer die het tot trendsetter schopte. Wat niet mag verwonderen, in elke subcultuur worden zomaar vernieuwingen geboren, zonder brainstormen, marketinglessen of consumentenonderzoek. Getuige daarvan de onlangs gelanceerde documentaire, Dogtown and the Z-Boys.

We schrijven de jaren zeventig. Dogtown was toen een getto aan het strand, een blinde vlek van de metropool Los Angeles, jarenlang verwaarloosd en schuilplaats voor junkies en punks. Het was daar dat een ongeregeld zootje surfers, skateboarders en artiesten zich verenigde als Zephyr Team, beter bekend als de Z-boys. Ze ontvluchtten de harde realiteit op zee, surfend rond het wrakhout en de ruïnes van wat ooit een pretpark was. Ontmoetingsplaats was California, een surfboard shop in Venice, die allesbehalve beantwoordde aan het klassieke Hollywoodbeeld. Het was veeleer een studio waar kleding en surfplanken werden besmeurd met graffiti en sombere slogans. Omdat de golven alleen in de voormiddag goed waren, monteerden ze rolschaatswieltjes onder hun plank en surften verder op het asfalt. De skateboardwereld was geschokt, maar de Z-Boys werden de Amerikaanse antihelden. Hun principes: No Fear, snelheid en vrijheid. De Eminems en Limp Bizkits van deze wereld zijn nog altijd schatplichtig aan hen.

Vandaag staat de surfer opnieuw model. Niet zozeer met zijn Hawaïhemden en de blonde beach babes uit Baywatch, wel om zijn spirit. Als een nomade trekt de surfer de wereld rond, op zoek naar de ideale golf.

Al in de jaren dertig ontstond het fenomeen van de surfsafari. Op zoek naar de bakermat van hun cultuur trokken de eerste Californische surfhelden met hun board onder de arm naar de kusten van Hawaï en Polynesië, waar koninginnen en koningen van oude beschavingen de sport al eeuwen beoefenden en mythische krachten toeschreven aan de oceaan. Later, door de overbevolking van Californische kusten en de opkomst van het toerisme, schuimde in de seventies een tweede generatie surfers de aardbol af, op zoek naar onaangetaste stranden.

Na een periode van commerciële uitbuiting lijkt de soul of surfing opnieuw toe aan een eerherstel. Surflegende Nat Young beschreef het ooit als volgt: “Surfen is een vorm van religie, een levenshouding, eerder dan een sport. Ik ben niet religieus in de traditionele zin van het woord. Surfen is voor mij een cultuur, bewustzijn van een reeks van specifieke waarden, het is een manier van geloven, persoonlijk en in relatie met mijn familie, de betrachting een beter mens te zijn en iets te betekenen voor anderen.”

Surfers zijn de pioniers in onthaasting. Ze leven volgens het ritme van de natuur, in functie van die ene perfecte golf. Ze worden beschouwd als de neo-ecologisten, beschermheren van oceanen en stranden. Om het natuurgeweld te trotseren, moeten ze in topconditie zijn en aandacht besteden aan gezonde voeding. Ze zijn de nieuwe goden in een tijdperk dat geobsedeerd wordt door lichaamscultus. Maar waar het surfers vooral om te doen is, is soul surfing. Belgisch surfpionier Frank Vanleenhove: “Het is een soort state of mind. Een gevoel van verbondenheid als je samen dezelfde golf berijdt. Een ervaring die je alleen kunt delen met zielsverwanten.” Net zoals de miljoenen surfers die elkaar dagelijks op het internet ontmoeten. Op zoek naar soulmates.

Info: ‘Dogtown and the Z-Boys’, geregisseerd door Stacy Peralta, uitgegeven door Sony Pictures Classics.

info@surfersparadise.be, www.surfersparadise.be, 050 61 59 60

www.oneilleurope.com

De taal van de plank

Het surfen werd niet in Californië uitgevonden, maar komt van de eilanden in de Stille Oceaan: Polynesië en Hawaï. Het golfsurfen werd in Californië geïntroduceerd door Duke Kahanamoeku, een surfer uit Hawaï die aan het begin van de vorige eeuw deel uitmaakte van het olympische zwemteam.

De actuele held is Kelly Slater uit Florida, die zes keer de wereldtitel veroverde, nu en dan in Baywatch te zien is en bevriend met Pamela Anderson.

De doorbraak van het golfsurfen is in niet onbelangrijke mate te danken aan Jack O’Neill, inmiddels 79, die diverse materialen uitprobeerde om ook ’s winters te kunnen surfen. Uiteindelijk stuitte hij op neopreen, een synthetische rubber met isolerende eigenschappen, die in auto’s en vliegtuigen werd gebruikt. In 1952 gaf hij zijn werk als verkoper op en opende hij zijn Surf Shop in San Francisco maar verhuisde al snel naar Santa Cruz waar de surfcondities beter waren. Daar pionierde hij met neopreen, zijn wetsuits zouden snel de wereld veroveren.

In eigen land is Frank Vanleenhove zo’n beetje de goeroe. Twintig jaar geleden startte hij met een cabine op het strand, tegenwoordig is zijn Surfers Paradise een vaste waarde aan onze kust.

Big Wave Riders trainen hun hele leven op de grote golven en volgen ze soms wereldwijd. Ze houden de grote depressies in het oog en de swells die na de stormen ontstaan. Eerst surfen ze op de golven in Californië, dan op die van Hawaï, uiteindelijk in Polynesië.

Tube Riders zoeken dan weer de cilindervormige tube-golven op, waarin ze zich laten ‘opsluiten’, met alle risico’s van dien. Big Wave- en Tube-riders horen fysiek voor tweehonderd procent in orde te zijn en trainen in het inhouden van hun adem, een vereiste om de grote washings te overleven. In het wereldje bloeit een eigen taalgebruik. Surfers spreken zelden over hun surfboard, maar omschrijven hun favoriete kompaan als hun gun of stick. (PDA)

Good & Real Vibrations

Elk artikel dat het over surfmuziek heeft, begint haast als vanzelfsprekend met een vermelding van The Beach Boys. Dat is niet zo’n goed idee, want elke ware surffanaat klapt meteen het desbetreffend tijdschrift dicht. Er is namelijk een verschil tussen ‘echte’ en ‘commerciële’ surfmuziek. Het verschil is zelfs zeer groot en verklaart waarom eerstgenoemd genre nog altijd bestaat, en het andere onder de afdeling Golden Oldies in de platenwinkel ligt te zieltogen. Dat geen enkele Beach Boy, op eentje na, kón surfen is niet de crux van het verhaal, wel dat hun muziek niets te maken had met het soort hemelse herrie die indertijd elke rechtgeaarde oceaanacrobaat langer dan nodig op het strand hield.

Ware surfmuziek was en is in hoofdzaak instrumentaal en primair, geheel geworteld in de Amerikaanse rockabilly en R&B van de jaren vijftig. Surfmuziek had in de beginperiode zeer goede smaak, de stijl borduurde driftig verder met de opzwepende gitaarpatronen van fiftiesiconen als Link Wray, Duane Eddy of The Spotniks. Toen het combo The Bel-Airs in ’61 de single Mr. Moto opnam, en Dick Dale meteen daarna zijn Let’s Go Trippin, had geen enkele recensent het over de surfsound. Die benaming kwam er pas toen de surfers zelve het nieuwe geluid omarmden, en meteen ook de voordien volstrekt onbekende rockformaties. Die muziek, vaak aangedreven door de krolse twang van de Fender-gitaar, bleek de perfecte audioversie van het gevecht tussen held en golf: ruw, geëxciteerd, snel en propvol adrenaline. Maar toen Amerika helemaal in de ban raakte van de surfcultuur, kreeg die plots een andere, familiegerichte soundtrack. Van Jan & Dean, of van The Beach Boys, die meerstemmig zongen over witte stranden, zonnige meisjes en handjes vasthouden. Hun kristalheldere, van positivisme haast lichtgevende pop belichtte weliswaar alle good vibrations, maar moest het toch afleggen tegen die van The Beatles, die Amerika halverwege de sixties voorgoed de surfplank deed inruilen tegen een Mini Cooper. De echte, rauwe surfgroepen gaven echter niet op, tot vandaag spelen wereldwijd nog honderden bandjes de originele trashy sound na, luid, trots en volstrekt niet geplaagd door nostalgie. De B-filmachtige groepsnamen, zowel die van de oude als de nieuwe generatie, spreken boekdelen: The Human Tornadoes, Beach Coma, Man Or Astroman?, Laika And The Cosmonauts. Hun spitse deuntjes worden graag geleend door de loungemaffia en door neo-retro’s als Quentin Tarantino of Beck, maar toch blijft de surfrocksien het liefst in isolement opereren, als een eilandje in de oceaan van het mediagewoel. (PDP)

Gekleed door de wind

Surfers, die van toen en die van nu, inspireren modemakers maar weinig, hoofdzakelijk omdat de plankbrigade niet echt om kleren maalt, en er om praktische redenen ook al weinig aantrekt. De surfcultuur is tevens te hermetisch om echt vestimentaire statements te verzinnen, maar dat betekent niet dat de hele beweging van enige modieuze esthetiek verstoken blijft, wel integendeel. In het begin van de jaren zestig, toen de eerste en meteen ook populairste surfgolf over Amerika en hun exportgebieden donderde, toonden tienermagazines en filmposters nette jongens in witte shorts en ruiten hemden, zij aan zij met, ofwel hollend achter meisjes in bikini en fleurige zomerjurkjes. Dat was de versie van Teen Beat en Hollywood, maar in werkelijkheid hadden ‘echte’ surfers en hun aanbidsters lak aan (bloterige versies van) zondagskleren. Degenen die de golven opzochten zonder cameraploeg in de buurt, droegen wat voorhanden was, afgeknipte jeansbroeken, vale zomerhemden en vooral om het even wat aan Hawaï deed denken. Ze reden rond in letterlijk bijeengetimmerde bestelwagens, praatten veel te luid en dronken goedkoop bier. Kortom, niet het soort koperspubliek waarvoor modemerken de mouwen opstropen.

Surfmode, nog voor het als dusdanig bestempeld werd, werd wel gemaakt door (toenmalig) kleine coöperaties, O’Neill bijvoorbeeld, en Body Glove, labels die ook bodysuits van neopreen maakten. De surfwereld bleek een zelfbedruipende industrie: een beetje surfer vulde in de seventies en eighties zijn/haar rommelige kleerkast met merken die buiten de club om geen enkele weerklank vonden. Het label Hang Ten maakte wel de oversteek naar het grote publiek, ook al omdat het meer dan bermuda’s in de aanbieding had, en bovendien een erg herkenbaar logo: twee blote voetjes. Vans bereikte ook de massa, met hun sneakers in zwart-wit dambordmotief, net als Town & Country, Quiksilver en Gotcha, die het vooral van spetterende prints moesten hebben. Tegenwoordig zijn oude stukken van halfobscure merken als Rude Dog, Jams en Maui & Sons weer gezocht, vooral bij de modieuze revivalisten, maar huidige labels als No Fear, Aztec Rose of Ripcurl doen nog steeds hun best de surflook uit te dragen, zijnde een explosie van madras, exotische prints, fluo en vervaarlijke logo’s, allemaal vervat in shorts of een petje. Toch heeft surf veel bijgedragen aan de popcultuur, en niet alleen een onverwoestbare iconografie die blauw water aan blauwogige spierenbundels verbindt. Laten we hier bijvoorbeeld een eervolle vermelding laten voor het fenomeen der flip-flops, de teenslippers, of dat van de lichtgevende sunblocks, of meteen van geheel Australië, het continent waarheen iedereen trekt die authentiek door de zon gebleekte haren wenst. (PDP)

Cinema Malibu

De eerste surfmovie: Gidget ( Paul Wendkos, 1959). Californische tiener Gidget (afkorting van girl midget) kan moeilijk kiezen tussen Moondoggie, de deftige jongen die surfer wil worden en Kahuna, Malibu’s residerende oudere surfnietsnut (ongeschoren, excentriek, slaapt op het strand: de geboorte van een surfcliché). Met respectievelijk Sandra Dee, James Darren en Cliff Robertson. Aandoenlijke tienerkitsch vol fifties west-coastsurfspeak. Leidde tot twee televisieseries.

Dé surfpic aller tijden: The endless Summer ( Bruce Brown, 1966). Documentaire met spectaculaire beelden en tongue in cheek commentaar die een hele generatie plankgekken op een surfari rond de wereldbol stuurde op zoek naar de onvindbare perfect wave.

De meest nostalgische: Big Wednesday ( John Milius, 1978). Het leven als grote spelbreker van de sixties surfer lifestyle. William Katt, Jan-Michael Vincent en Gary Busey berijden de golven tot de Vietnamoorlog hen fysiek en ideologisch scheidt. En nog veel erger: hun favoriete diner wordt overgenomen door hippies die geen steak meer serveren! Maar als op een woensdag the big swell Malibu aandoet, zullen ze nog één keer eendrachtig de branding inrennen.

De meest absurde: Apocalypse now ( Francis Ford Coppola, 1979). Natuurlijk niet echt een surfmovie, maar de scène waarin surfgek Colonel Kilgore ( Robert Duvall) tijdens een gruwelijk bombardement van een strand in handen van de Vietcong ( Victor Charlie= Charlie) meer oog heeft voor de kwaliteit van de golven dan voor de eigenlijke strijd is een van de meest betekenisvolle van de hele film. Op de vuurspuwende helikopters zijn trouwens surfplanken gemonteerd. Soundtrack: de Walkürenrit van Wagner. Legendarische oneliners: ” Charlie don’t surf’” en ” I love the smell of napalm in the morning’” als Kilgore na de aanval from hell het strand inspecteert.

De diepzinnigste (?): Point Break ( Kathryn Bigelow, 1991). FBI-buitenbeentje KeanuReeves infiltreert het Zuid-Californische surfersmilieu om een bende bankrovers op te rollen en raakt helemaal in de ban van de golven en van surfgoeroe Patrick Swayze (met een verre blik in zijn ogen en een zeer foute coupe soleil). Iedereen is onwaarschijnlijk cool en zoals altijd in movieland leert Reeves in geen tijd de grote rollers bedwingen. Karakteristiek citaat van Swayze: ” We show those dead souls inching along the freeway in their coffins that the human spirit is still alive.”

De onnozelste: Surf Ninja’s ( Neal Israel, 1993). Een stel radsprekende Zuid-Californische surfklunsen trekken naar een ver Aziatisch koninkrijk om hun troon en een zoekgeraakte prinses op te eisen. Leslie Nielsen doet ook mee. Als u wilt weten hoe dit afloopt, bent u te lang onder water gebleven. (LA)

Wereldwijd surfen

Surfers leven van de swell, de deining die na grote stormen in de oceanen ontstaat. De echte surfparadijzen liggen dan ook aan de rand van de oceanen. Door zijn unieke ligging aan de Golf van Biskaje is Biarritz het Mekka van de surfers in Europa. Dichter bij ons is de zuidwestelijke hoek van Cornwall, Groot-Brittannië, een grote trekpleister, en het plaatsje Newquay in het bijzonder. Ook de kusten van de Canarische Eilanden zijn geschikt. Vooral Tenerife ( Spanish Left), Lanzarote en Fuerteventura staan hoog op het verlanglijstje van de surfers, ook al is het protectionisme van de lokale surfers groot en blijken bezoekers niet altijd welkom. Ook de westkust van zowel Spanje (Mundaka) en Portugal (Guincho) zijn in trek.

In eigen land blijven we verstoken van grote deining. Toch wordt er in Knokke, Bredene en Blankenberge aan wavesurf gedaan. Het Surfers Paradise in het Zoute vereert al jaren de plank.

Buiten Europa is Californië een evidentie. Dat heeft evenveel te maken met de beach boys en beach girls als van de aantrekkelijke golven. Zo goed als iedereen gaat er surfen. Toplocaties zijn Mavericks, Santa Cuz en Malibu. De eerste grote surfverhalen komen evenwel uit Hawaï, met zijn immense golven met een perfecte regelmaat. Het meest aanzien heeft de Nord Shore op het eiland Oahu. Hetzelfde geldt voor Polynesië, waar al twee jaar een nieuwe trendy spot de aandacht trekt: Teahoupou. Surfen is er niet zonder gevaar omdat de golven er op het rif ‘breken’.

Perfecte surfgolven vindt men ook op het eiland Nias, Sumatra, in Indonesië, waar de lokale bevolking zelf evenwel heel weinig surft. Ook Bali is uitgegroeid tot een topper, met Uluwatu als favoriet.

Zuid-Amerika ontvangt zowel uit de Atlantische als uit de Stille Oceaan surfgolven. Aan de westkant staat Cicama Beach, Peru, bekend om zijn uitzonderlijk lange golven (surfers worden er per taxi teruggebracht naar hun vertrekpunt). In Brazilië is surfen de tweede sport na voetbal, de liefhebbers treffen elkaar in Rio en Sao Paulo.

Ook Zuid-Afrika trekt surfers aan, vooral Jeffrey’s Bay aan de Atlantische kust, waar de aanwezigheid van witte haaien een extra kick levert.

Wie niet tegen de reis opziet, vertrekt naar de oostkust van Australië, met Surfers Paradise in Brisbane. (PDA)

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content