Niets op deze reis verloopt zoals ik had gehoopt. Dit is geen klacht maar een vaststelling. Mijn ouders willen niet mee. Niets aan te doen. “De laatste jaren lijkt het wel alsof je ouders wachten om ziek te worden tot jij in het land bent”, zegt een vriendin. Drie jaar na elkaar was dat inderdaad het geval. Ik geef volle gas van het ene ziekenhuis naar het andere en dan weer terug. In Amerika respecteer ik doorgaans de nochtans veel lagere snelheidsbeperkingen, maar niet in dit verduivelde land. Als die vogelkooiachtige camera’s op de expresweg tussen Knokke en Antwerpen echt werken, dan heb ik nu al minstens vijftig boetes bijeengeraasd. Pak mij maar. Hoe meer ik in ziekenhuizen kom, hoe groter mijn doodsverachting lijkt te worden. Zoiets had ik van mijn op vele terreinen toch voorzichtige zelve nooit verwacht.

Op 1 juni zou ik met mijn geduldig wachtende reisgenoot met pak en zak naar Amsterdam vertrekken. Dat lukt dus niet. Mijn vader moet zijn voornemen om alleen thuis tegen zijn ziekte te vechten al na twee weken opgeven. De kloeke beer die hij ooit was maar tot zijn woede nooit meer zal zijn, is fysiek en mentaal een wrak. Uitgemergeld en uitgeput wordt hij dan maar weer voorzichtig op een brancard gelegd en in een ambulance geschoven. Een team van verplegers, dokter, bejaardenhelpster, zonen, dochters, buren en vrienden zijn er niet in geslaagd om hem bij zijn tuin en zijn dieren te houden.

Ik rijd mee naar het ziekenhuis. Het is zondagmiddag. “Gaan jullie maar naar huis”, heb ik daarnet tegen mijn verslagen voor zich uit starende broers gezegd. Ze doen tenslotte al genoeg de rest van het jaar terwijl ik vrijbuitster speel in New York.

“Jullie willen niet dat ik bij mijn duiven en konijnen blijf”, snauwt mijn vader, verbazend kwaad ondanks zijn zwakte, als ik bij zijn bed op Spoedgevallen kom. “Je weet dat dat niet waar is,” probeer ik hem te sussen, “we willen niets liever dan dat je thuis zou kunnen zijn.” “Van wie is die zwarte kat?” vraagt hij onmiddellijk daarna. “Dat is geen kat maar je tas met kleren”, antwoord ik zachtjes. Dan zwijgen we alle twee een poos.

13 juni. De slechte dochter in mij is vannacht toch voor enkele dagen weggeslopen naar Amsterdam. Ahhhà, dat telkens weer heerlijk bevrijdend moment om de sleutel in het slot te steken van een huis dat ik niet ken en dat ik tijdelijk het mijne mag noemen. Hier woont normaal een Marieke. Ze is niet thuis. Ze woont op dit ogenblik in ons huis in New York met nog twee andere Hollandse meisjes, een Ria en een Elsje. We hebben elkaar geen van allen ooit gezien. Ik tippel blij opgelucht van kamer naar kamer. Marieke werkt voor het Nederlands Filmmuseum. Dat is te zien. Filmaffiches, veel boeken over film en op de spiegel in de badkamer een verrukkelijk zwartwitfotootje van een mals gelipte Brigitte Bardot. Ik steek een voet in een van de schoenen aan de voordeur. Veel te groot. Ik hou een jurk voor me die op een hanger aan de slaapkamerdeur hangt. Te wijd en te lang. Ik kijk naar de kiekjes op de kast en de muren. Een breed glimlachend paar: haar ouders misschien? Een meisje met lichtbruin haar dat op haar buik op het voordek van een bootje ligt, een lachend blond meisje, een zwartharig guitig kijkend meisje dat in een weide vol bloemen een plasje doet: wie van hen is Marieke? Als er een man in haar leven is, dan is het er een die geen sporen nalaat. Aan de muur naast het brede bed waarop ik nu zit te typen hangt een postkaartgroot schilderijtje van een groene naakte man die een boek ligt te lezen in een hangmat. Voor de rest ademt mijn tijdelijke woning een al vrouw of, wie zal het zeggen, misschien wel vrouwen uit.

Op mijn eerste morgen op zoek naar een bank, een krant en een kruidenier word ik om de hoek tegengehouden door de oproerpolitie. De vijftig agenten zien er agressief uit met hun stokken en schilden, maar onder hun helm staat hun gezicht slaperig mild. Ook voor hen is het nog verdomd vroeg. Ze gaan krakers uit een pand halen, hoor ik een meisje met een Russisch accent in het Engels zeggen. Er staan zo’n vijftig omstanders te kijken. Ik wandel van groepje tot groepje. Meer dan de helft spreekt geen Nederlands maar Arabisch, Engels, Russisch en nog diverse andere talen. Ik ben thuis, denk ik tevreden. Een jongen wordt geboeid naar buiten geleid vanuit een gebouw met een Amstel-bierreclame aan de gevel. Hij lacht. Vijf jonge gasten met babypunkkapsels roepen hem moed toe. Een van hen heeft een hondje bij dat nijdig blaft. De andere omstanders zeggen niets. Hier zullen geen brokken vallen.

De wijk De Pijp, die volgens een bordje aan een gevel niet ver van hier ooit werd bewoond door “studenten, artiesten en losse dames”, zit stevig in het restauratiezadel. Gisteravond, toen ik wandelde door de smalle, op plaatselijk verkeer na autovrije straatjes, langs de vele goedgevulde restaurantjes en winkeltjes allerlei, deed de buurt me denken aan de weer volop bruisende Lower East Side in New York. Ook daar verloren de krakers de strijd nadat ze de buurt hielpen heropleven. Of, zoals een New Yorkse kraker van het eerste uur me onlangs opgewekt zei: als kraker weet je dat je je werk goed hebt gedaan als je uit je woonst wordt gezet.

Jacqueline Goossens even niet vanuit New York

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content