Als reisschrijver Redmond O’Hanlon ergens heentrekt, gaat hij altijd weer naar iets op zoek. Gaandeweg wordt het de lezer duidelijk dat het gezochte niet meer is dan een voorwendsel. Ik ga op El Hierro zoeken naar een endemische reuzenhagedis, de ‘lagarto de Salmor’. Het is geen Canarische variant van de draak. Mijn beest bestaat.

Bart Plouvier

Laaghangende wolken hebben zich verzameld boven de luchthaven van Tenerife. Ik weet uit ervaring: seffens door de romige nevel naar El Hierro vliegen zal zijn als over zijn vlakten gestolde lava rijden op een fiets zonder banden. Bij het opstapje naar het propellervliegtuigje zit in een derdewereldrolstoel, een ontroostbaar jammerende oude vrouw. Haar meereizende zoon staat er een beetje verlegen bij, bang om beschuldigd te worden van oudermishandeling. Zijn moeder heeft, voor het eerst in haar lange leven, om medische redenen El Hierro moeten verlaten. Ze is volkomen in de war en het vooruitzicht op een tweede vliegreis werkt niet bepaald geruststellend. Ik wil haar in mijn brabbel-Spaans uithoren over de reuzenreptielen. Maar ze maakt meer lawaai dan de motoren en ik zie van mijn voornemen af. Vijftien minuten later, wanneer het vliegtuig als bezopen over het tarmac zwalpt, valt de vrouw stil. Doodsangst heeft haar de mond gesnoerd.

El Hierro is met zijn vijf miljoen jaar het jongste Canarische Eiland. Zo’n vijftigduizend jaar geleden scheurde de grote krater in het midden van El Hierro middendoor en driehonderd kubieke kilometers rots schoven in zee. Vandaag suddert El Hierro op een laag pitje. Een van de achthonderd kratertjes spuwde voor het laatst in 1793. ” De rust maakt het verschil”, is nu de slogan van het Patronato Insular de Turismo. Ik hoop dat ze het verschil niet opheffen door die rust van de daken te schreeuwen.

Een bijzonder zwijgzame zelfmoordchauffeur raast met mij over berg en dal naar Pozo de la Salud, het gehucht waar ik logeer, gelegen aan de noordwestkust van het eiland. Hij neemt alle bochten langs de binnenkant en jaagt met zijn bumper enthousiast zigzaggend op ons galgenmaal: de talrijke Canarische patrijzen die de weg oversteken. Torenvalken bidden voor mij. Op de gelijkvloerse verdieping van El Hierro kleuren de rotsen als gekneed uit peperkoek en staan amandelbomen geworteld in harde platen speculaas. Hogerop grazen zwartbonte koeien, te Vlaams, weggeknipt uit doeken van Alfred Verwee. De volgende etage heeft balkons met uitzicht over majestueuze pijnbomen. Daarboven, op het dak van El Hierro, zijn de weinige bomen veel bescheidener en bijna alle planten bloemen er geel. Sommige staan als kegelvormige fakkels op struiken, andere schieten als paardebloemen uit hun bladrozet. Er wonen ook raven en een herder met langharige schapen. Voor hen lost de chauffeur voor de eerste en enige keer het gaspedaal. Dat kost hem een nieuw record. Hij vloekt.

Die eerste avond vind ik achter mijn hotel een grot met een natuurlijke borstwering en een lavastenen zitje. Dit moet, voor onze tijdrekening, het weekendverblijf-met-balkon zijn geweest van een gegoede autochtoon – Bimbaches worden die hier genoemd. Ik loop een eindje de grot in. Wie weet vind ik beenderen van mijn hagedis, de Bimbaches hadden hem op hun menu staan. Maar al wat ik aantref zijn lege bierblikjes. De oceaan geeft de induttende hemel weerschijn: nachtblauw en vegen citronnade. En waar de golven breken in hun sprint naar de rotsmuur: turkoois en het wit van zoutkristallen, alsof die zich verzamelen om weer een fractie van een millimeter El Hierro weg te schrapen. De zee heeft tijd, een zee van tijd. Verder weg steekt het land een tong uit naar de oceaan. Punta y Roques de Salmor, een eilandje voor de noordoostelijke kust, gaf zijn naam aan de lagarto gigante de El Hierro. In 1779 wordt het reptiel voor het eerst schriftelijk vermeld als voorkomend op die door God en Bimbaches verlaten plek. Ik zie de rots nu oplossen in de schemergrauwe dommeling. En ergens in een bergdorp zit een oude vrouw tussen haar vertrouwde zwarte muren. Ze eet een stoofschotel van reuzenhagedis en bakbanaan en belooft haar katten dat ze nooit of te nimmer haar huis nog zal verlaten. Bij een volgende dreiging zal ze tijdig sterven. Hier.

In het rechthoekige, rond een patio gebouwde hotel, wordt het ruisen van de oceaan nog versterkt. Ik logeer in een schelp. Ik verlang naar slaap. Hoe komt het dat een mens van reizen zo moe wordt? Ik heb een hele dag weinig meer gedaan dan zitten en lezen en toch voel ik me alsof ik per muilezel en benenwagen hierheen ben gekomen. Moet de moderne reiziger boeten omdat hij vliegend de verhouding tussen afstand en tijd scheeftrekt? Ik kruip onder de ene dunne deken, spreid foldertjes open op bed en maak een resumƩ van wat over de grote hagedissen geschreven werd. Weinig. De echt hele grote variant, die een lengte van ƩƩn meter vijftig bereikte en die tot een andere soort hoorde dan de Salmor, stierf lang geleden uit. De Salmor zelf verdween rond 1940. Dierenhandelaars en taxidermisten smokkelden de laatste exemplaren naar winkels en de rariteitenkabinetten van verzamelaars. Exit lagarte gigante . Al wat er overbleef zijn schedels, gevonden tussen voedselresten van de Bimbaches. Decennialang werden op El Hierro geen hagedissen gezien, groter dan een wijsvinger. Dan, in 1975, daalt een herder af uit de bergen om aan de kust de winter door te brengen. In zijn weitas een gezonde hagedis van vijftig centimeter. De Lagarto de Salmor is terug van nooit weggeweest.

Mijn hotel is tevens een kuuroord en ’s ochtends zie ik gekneusde en gekromde mannen en vrouwen door het hotel sukkelen. Ik schaam mij een beetje om mijn vrolijke tred, heb medelijden met de opgezwollen bronwaterdrinkers en de rimpeldames die zitten te wachten op een strijkbeurt. Christina, die achter de balie werkt, zal mij de mooiste stukjes El Hierro laten zien. Ik meld haar dat ik het eiland graag per fiets wil verkennen. Ze bekijkt me van top tot teen, laat haar ogen rusten op mijn buik en zegt resoluut: ” Impossible.” Ik wil haar mijn rennersbenen tonen, maar ze is al naar buiten gelopen. Dan maar met de wagen. Ik fiets later wel. Wanneer ze hoort van mijn belangstelling voor de grote reptielen wil ze me onmiddellijk naar het lagartario voeren. Daar wordt met een aantal dieren gekweekt, de jongen zet men uit in het wild. Maar dat is een beetje te makkelijk. Redmond O’Hanlon zoekt zijn Aziatische neushoorn ook niet in de zoo van Balikpapan. Christina heeft nooit van O’Hanlon gehoord. Ik ken de namen van de mensenvrije zones waar de ongeveer duizend Lagartos de Salmor hun teruggetrokken leventje leiden. Ik weet waar ik zoeken moet. Let’s go.

We rijden over de hoge rug van El Hierro, eens dichtbegroeid met laurierbomen, nu, op een paar geurige eenzaten na, kaalgeslagen. Als we halt houden op 1.400 meter is ook de zee niet meer te horen. Ik zie hoe golfjes traag, dik als stroop, behoedzaam de rotsblokjes omkleden. Je zou deze stilte op cd moeten kunnen zetten en die thuis opleggen om er langsrazende auto’s en telefoongerinkel in te smoren. In San Andres, een dorp van veeboeren, zien we niks. Mist waakt in de straten, verjaagt de nieuwsgierigen. Noordelijker, in Las MontaƱetas, zijn bijna alle inwoners weggetrokken. Christina vertelt dat haar hele huis in El Pinar gemeubileerd is met wat emigranten achterlieten. In een kaal cafĆ© in Mocanal proef ik de witte kaas van El Hierro, gerookt boven heidekruid. Christina drinkt vino de pata, de amberkleurige huiswijn van de HerreƱos. Ik hou het bij ruiken: rozijnen en de geur die vrijkwam wanneer ik als kind twee keien tegen elkaar sloeg tot er een vonk uitsprong.

De weg daalt en kronkelt en eindigt bruusk bij de trap naar Pozo de las Calcosas. Het dorpje vol dicht op elkaar gebouwde, bange huisjes ligt honderd meter lager in een kleine baai, bedreigd door de zee en door steile wanden. De oorspronkelijke bewoners hebben, lang geleden, ook dit plaatsje verlaten. De zon schijnt er nooit, de wind tiranniseert het dorp, friemelt aan de daken. We hijgen de trappen weer op en gaan naar lucht en spuitwater zitten happen in een cafeetje waar de patron koppig wacht op toeristen die slechts zelden komen. We zijn nu ver verwijderd van de gebieden waar ik naar hagedissen zoeken wil. Lagarto…oeste…vamos, bijna had ik er a la playa aan toegevoegd. Christina wil eerst eten.

De bar-restaurant in Frontera heet Mentidero, wat je lyrisch zou kunnen vertalen als Leugenpaleis. Elk dorp heeft wel een cafĆ© of een pleintje dat zo genoemd wordt. Vissers komen er vertellen over hun wonderbare vangsten. En ook HerreƱos, in hun jeugd uitgeweken naar Venezuela en teruggekeerd om op vadergrond hun oude dag te slijten, kunnen er hun onwaarschijnlijke verhalen kwijt. De leugenaars drinken, onder plastic klimopplanten, vingerhoedjes koffie. De ravenstemmen van de in zoute wind kromgetrokken mannen krassen een watervlugge variant van het Spaans. In een achterafkamertje staan vier tafeltjes gedekt. Op zijn best is de Canarische keuken eenvoudig en puur. Maar sommige plaatselijke koks lezen te veel culinaire tijdschriften vol mooie plaatjes. Daarmee begint vaak de ellende en het geklungel: blubbersausjes, hangfrites, vermurwde aardappeltjes, dilettanterige bordschikkingen, in de microgolfoven vermoorde bonen. En dat terwijl het soort toeristen dat naar El Hierro komt, net op zoek is naar puurheid. De kok van Mentidero leest godzijdank geen tijdschriften. Ik eet er een lekkere looksoep, een stoofschotel van kikkererwten en varkensvlees en een halve papaja. En meer moet dat niet zijn. In vragende vorm nu: “Lagarto?” En zij: “O’Hanlon?”

Helemaal in het oosten, in de streek die La Dehesa heet, liggen de gemeenschappelijke weidegronden. Elke schaapherder, geitenhoeder of varkensboer kan er ’s zomers zijn dieren vrijelijk laten grazen. Hier groeien ook de voor El Hierro emblematisch geworden sabinas, zevenbomen, getormenteerd en getornd, gescheurd en gebogen, wortels en stammen en takken in oud zilver, sculpturen van de wind. Christina zet zich op een door de elementen gladgeschuurde wortelstronk en ik ga op zoek naar de hagedis. Ik kruip onder de sabinas door, hef vetplanten op, verrol stenen, hou mij minutenlang roerloos als een staande jachthond, ontmoet een zeug met acht biggen. EĆ©n keer wipt mijn hart vol verwachting omhoog in mijn borstkas, maar de wegflitsende schicht blijkt die van een andersoortige, kleine hagedis. Christina’s geduld raakt op. Ze wil mij nog een vuurtoren tonen. De weg ernaartoe is geribd als een enorm wasbord. De lavabrokken rondom zijn nog jong en scherp. Aan de voet van de Faro de Orchilla staat het huis leeg. De menselijke behoefte om sporen na te laten is groot, de muren zijn volgekrast: Hein Reinsma was hier en J ? C . Lang geleden eindigde op deze plek de wereld. Van 1634 tot 1884 liep de nulmeridiaan precies door de Faro . Ik keer mij met mijn rug naar de oceaan en zie de wereld zoals hij was na de zesde dag. Het licht is gescheiden van de duisternis, het water van de aarde. Achter de heuvel groeien de primitieve succulenten, leven ‘wezens van allerlei soort: tamme dieren, kruipende dieren en beesten in het wild’. In een grot minnekozen twee Bimbaches. De zevende dag breekt aan, God legt zich te ruste en ik kom even kijken. Allebei zijn we tevreden.

De mountainbike die men mij ’s anderdaags ter beschikking stelt, ziet er prima uit. Ik voel haast niet dat ik bergop rij, mijn benen draaien rond alsof er geen ketting op de fiets ligt. Ik heb grootse plannen: ik wil 900 meter klimmen tot bij het heiligdom van de Nuestra SeƱora de los Reyes, vervolgens vijf kilometer westwaarts rijden en daar, speurend naar de hagedis, lopend afdalen in het gebied dat El JulĆ”n heet. Het eerste stuk van de route golft tussen zee en gebergte. Links is betongrijs gesteente uit de kratertjes gespuwd, in brede waaiers naar beneden gestroomd en gestold. De halfbolvormige struiken die tussen het puin groeien klimmen als kevers met felgroene dekschilden omhoog. Bij een van de drie strandjes op El Hierro, de Playa del Verodal, hou ik even halt. Het zand heeft de kleur van geronnen bloed. Wanneer ik later hoor dat jaarlijks Ć©Ć©n of meer baders hier door golven tegen de achterliggende rotswand worden doodgedrukt, krijgt die vergelijking een lugubere bijklank. Even verder, waar het echte klimmen begint, draaien mijn benen plots weer rond alsof er geen ketting op de fiets ligt. Ze lĆ­gt er ook niet meer op. Vanaf nu zal ze er ongeveer om de vijfhonderd meter afvallen. Wanneer de wind mij, na weer een haarspeldbocht, in de rug duwt, span ik met Ć©Ć©n hand een stuk van mijn jas open dat dan dienst doet als zeil. Het heiligdom komt dan toch in zicht, laat nu en dan zijn torentje zien, trekt het dan weer terug, lacht zijn klokken bloot. Ik moet door een dikke, ijzige wolk stofregen. Ik bibber als een net ontwaakte alcoholist. De zon blijft het proberen, regenboogjes over de weg flitsen aan en uit. In de toenemende wanhoop doe ik de Maagd op de berg beloften: als ik boven raak zal ik Ulysses van Joyce uitlezen en geen moppen meer vertellen over Lourdes.

Maria draagt een luchtpostblauw kleed. Ik zet mij op een bank tegen de muur. Tegenover mij zit een vrouw met twee kleine kinderen. Ze spreekt een mondje Frans. Ook zij moet een belofte nakomen. Haar man vond werk in een bar op Tenerife en als tegenprestatie blijft zij 24 uur in de kapel. Tussen de hemel en El Hierro wordt levendig ruilhandel gedreven. Er zijn mensen die zich ertoe verplichten een week of nog langer te blijven. Speciaal voor hen, groothandelaars in wensen, gebeden en boetes, zijn er slaapvertrekken, kille ruimtes zonder comfort. ” Et vous?” vraagt de vrouw van de kelner. Ik durf niet te zeggen dat ik alleen maar blij ben dat ik boven ben geraakt. ” Ma petite fille est malade“, antwoord ik. Dat ik dan wel zeer lang hier zal moeten blijven…” Non, non“, mompelend sla ik voor de vorm een kruis en maak mij uit de voeten.

De route naar El JulĆ”n voert mij langs nog meer dreigende steenvallen. Er zijn glooiingen, besneeuwd met tienduizend witte schermbloemen; spikkelweiden: spatjes klaproos, klokjes purper, druppels barnsteen; een vijgengaard, de bomen als tinnen kandelaars waarop groene vlammen flakkeren. Een vale, vervilte muilezel onder een houten zadel staat naast de weg, vastgebonden aan een eucalyptusboom. De eigenaar is nergens te bekennen. Waar het asfalt overgaat in steenstof, verberg ik mijn fiets. Ik hef weer rotsen en struiken op. Ik klim in een boom en blijf een half uur roerloos op de onderste tak zitten. Al wat ik zie bewegen is een vel-over-been-konijn. Groot is mijn ontgoocheling. Ik haal de kust niet, ik moet rechtsomkeert maken wil ik voor donker mijn hotel bereiken. Het stuk terug naar de Maagd van los Reyes is uiterst pijnlijk. Mijn drinkbus is leeg. Ik zie niks meer van de omgeving, enkel nog de paar meters weg voor mijn wiel. Het laatste eind voor de top moet ik lopend afleggen. Ik ga het heiligdom met de blauwe Maagd niet meer binnen. Ik heb deze keer niks beloofd. Ik heb het alleen geflikt. Opgelucht raas ik, aan een onverantwoord hoge snelheid, in Ć©Ć©n uur tot bij het hotel. Christina staat achter de balie. “Lagarto?” vraagt ze. “Si”, lieg ik.

Na een rennersontbijt van koffie en bananen fiets ik de volgende ochtend naar het lagartario. Mijn pootjes laten hangen kan ik niet. Ik wil nog een laatste poging ondernemen om de lagarto gigante de El Hierro in zijn habitat te ontmoeten. De dieren worden ook uitgezet op de hellingen van Fuga de Gorreta die achter het lagartario oprijzen. Quasi nonchalant slenter ik in een wijde boog rond het reservaatje. Ik kom nauwelijks drie meter hoog en word dan teruggefloten door een bewaakster die mij aanziet voor een gewetenloze taxidermist die er niet zou voor terugschrikken de laatste Siberische tijger of zijn eigen moeder op te zetten. Ik moet mijn onnozelste glimlach bovenhalen om de drakenhoedster van mijn onschuld te overtuigen. Ze vertelt mij, alsof ik daarvoor persoonlijk verantwoordelijk ben, dat de lagarto de Salmor op de wereldranglijst van bedreigde diersoorten de weinig benijdenswaardige vijfde plaats inneemt. En of ik ze misschien wil doen stijgen in het klassement?

Langzaam komt de dame tot bedaren, en eindelijk krijg ik ze dan toch te zien, mijn hagedissen – in een terrarium dan wel, maar goed. Hun formaat valt me nogal tegen. Ze hebben hun staart, die meer dan de helft van hun lengte uitmaakt, naar voren gevouwen en zo hun vijftig centimeter gehalveerd. Zes stuks zitten roerloos op stenen en takken. Ze stammen uit het MesozoĆÆcum en zijn veel ouder dan El Hierro. Waarschijnlijk kwamen ze, niemand weet hoelang geleden, op afgeknapte palmbomen van het vasteland hierheen drijven. Misschien hebben ze hun kleur een beetje aangepast, veel meer niet. Ze kijken uit nog net dezelfde natte, zwarte ogen als die waarmee ze toen voor het eerst het eiland zagen. Mij zien ze niet. Wij zijn zo kort geleden in hun wereld opgedoken en zij zijn zo traag – ze hadden zoveel tijd – wij zijn nog niet gedefinieerd, wij zitten nog niet in hun collectief geheugen. Maar de mens was jong en wou wat: ze opvreten, ze vullen met watten en formol, ze te kijk zetten in glazen bakken, beton op hun ingegraven eieren storten. Maar die era loopt stilaan ten einde. Met de welvaart en de toenemende kennis begint ook ons verantwoordelijkheidsbesef te groeien: we staan niet boven de natuur, we maken er deel van uit. De soorten die we bijna om zeep hielpen gaan we nu, ten koste van veel geld en moeite, beschermen. En straks misschien wel klonen. Intussen blijft de lagarto de Salmor doen wat hij altijd al deed: zonnen, eten, paren en eieren leggen.

Terugfietsend naar Pozo de la Salud zie ik de zon achter kantelen van basalt vechten met de alweer samengetroepte wolken. Af en toe breekt een lichtstraal door de vijandelijke linies en manifesteert zich in vlekken op weg of zee. Ik ben blij dat ik de hagedissen heb gezien. En dat ik de stilte heb gehoord. Wie naar El Hierro trekt, moet beseffen dat hij met zijn aanwezigheid onvermijdelijk een stukje zal vernietigen van datgene waarvoor hij gekomen is.

Praktisch

Wij vlogen met Air Iberia via Barcelona en Tenerife-Noord naar El Hierro. Op de luchthaven en in de hoofdstad Valverde kun je een auto huren en die is, tenzij je gekomen bent om te wandelen en te fietsen, op het eiland bijna onmisbaar. Er is ook een luchtverbinding met La Palma zodat je een verblijf op de twee eilanden kunt combineren.

Openbaar vervoer is er nauwelijks. Vanuit de belangrijkste dorpen rijdt er Ć©Ć©n keer per dag, ’s ochtends, een bus naar Valverde om van daar ’s middags weer terug te rijden. Taxi’s vind je in bijna elk dorp. Dat de taxichauffeurs ook telefoon hebben is niet zo vanzelfsprekend als wij denken.

Op El Hierro is er slechts een vijftal hotels, waaronder een Parador en het kleinste hotel ter wereld (opgenomen in het Guiness Book of Records). In de grotere plaatsen kun je appartementen of kamers huren. Er zijn verbazend weinig restaurants.

Het klimaat is als op alle Canarische Eilanden. Er heerst iets als een altijddurende lente. Al is het eiland niet groot, er zijn plekken die mƩƩr zon krijgen dan andere. Ideaal is La Restinga in het uiterste zuiden met 310 dagen zon per jaar.

El Hierro is een fantastische bestemming voor natuurliefhebbers, wandelaars en fietsers. Je kunt er ook duiken, parapente springen en surfen. Er zijn slechts drie kleine strandjes (een wit, een rood en een zwart) maar nogal wat in zee gebouwde zwemkommen.

Inlichtingen: Spaanse dienst voor toerisme, tel. 02-280 19 26 en fax: 02-230 21 47. Of rechtstreeks bij de toeristische dienst op El Hierro: +34-922-55 03 02.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content