“Ik moet verbleekt zijn, denk ik, want als kind ben ik nog schreiend naar huis gekomen omdat ze me uitscholden voor neger.” Acteur Pierre Callens over het kwartje Congo in zijn bloed.

Mijn grootvader heette Leon Hofkens, een Vlaamse naam, dat wel, maar een echte Waal uit de buurt van Doornik, uit Taintignies, vlak bij de Franse grens. In de jaren ’20 is hij onderwijzer, maar hij stopt daarmee en gaat naar de kolonie, waar hij agent territoriale wordt. Ik heb hier de papieren over zijn ambtelijke carrière: in ’48 wordt hij met dank van het vaderland gepensioneerd als gouverneur de Lusambo. Als hij vertrekt, is hij al verloofd met Georgette Delrue, mijn stiefgrootmoeder.

Maar Leon gaat alleen naar de Congo. Hij zal alles eerst goed bekijken, spreken ze af, en dan kan zij hem nareizen. Maar dat duurt een paar jaren. En in die tijd leert hij een inlandse vrouw kennen, mijn grootmoeder, met wie hij een kind krijgt. En streng als hij is, voor anderen én voor zichzelf, erkent hij dat kind, en hij geeft het een naam om trots op te zijn: Reine Hofkens, geboren in 1924, mijn moeder. Een koninklijke naam, en tegelijk blijk van zuivere bedoelingen, ook na een faux pas.

Aan zijn verloofde biecht hij alles op, maar ze vergeeft het hem. Ze trouwen, adopteren samen mijn moeder en gaan naar Congo. De afspraak is wel dat hij totaal breekt met die inlandse vrouw, met mijn grootmoeder. En dat doet hij ook, grondig, streng alweer. Ik heb van die vrouw nooit enig spoor teruggevonden, en mijn moeder ook niet. Ik heb wel foto’s uit de jaren ’20, hier bij de inhuldiging van een nieuwe brug die Le Pont Hofkens heette. En hier een zwarte vrouw die zwanger is, maar ik weet niet wie het is, en ik heb het ook nooit gevraagd. Ik was bang van mijn grootvader, hij was heel streng.

Dat blijkt ook. Als mijn moeder Reine Hofkens drie is, zet hij ze in Boma op de boot naar België. J’ai pleurée pendant tout le voyage, zegt mijn moeder, en zo’n reis duurde weken. Ze wordt opgevangen bij familie, maar ze is daar niet zo vaak, want ze is op pensionaat bij de zusters.

Dat moet gruwelijk zijn geweest, denk ik altijd, dat pensionaat. Haar moeder was ze kwijt, haar vader en stiefmoeder zag ze alleen als die om de zoveel jaar eens op congé kwamen. Gruwelijke kinderjaren, maar bij mijn moeder geen kwaad woord. En opa Leon is nogal koloniaal-rechtvoorderaaps met zijn Reine. ‘Je bent een halfbloed,’ zegt hij, ‘en niemand wil je, een man zul je nooit vinden. Maar’, troost hij haar, ‘zorg ervoor dat je een beroep kiest waarbij je voor de mensen kan zorgen. Dan zien ze je graag en dan heb je misschien nog een kans.’ Reine wordt verpleegster.

Bij de bevrijding van Kortrijk verzorgt ze een man met een kogel in de knie. Een gevolg van een schietpartij tussen de Witten en de Zwarten. Mijn vader was bij de Witten, en omdat zij hem zo goed verzorgde, trouwde hij met mijn moeder, een halfzwarte, letterlijk dan.

Een goed huwelijk is het nooit geworden, ze zijn na jaren ook gescheiden. Maar met wat mijn grootvader mijn moeder had ingepompt, dacht ze allicht dat ze nog van geluk mocht spreken. Hij was een West-Vlaming, zij sprak Frans, en dat was nog een reden waarom ze elkaar nooit goed hebben verstaan. Ze kregen drie kinderen. Ik ben de jongste.

’s Zondags gingen we naar Taintignies. In ’48 was opa Leon met pensioen gegaan, en hij had daar voor hem en zijn Georgette een groot huis laten bouwen. Af en toe ging hij wel voor langere tijd terug naar Congo, op verzoek van grote bedrijven. Georgette bleef dan thuis, omdat ze ziek was.

Leon en Georgette hadden in Taitignies een grote tuin met schapen met Afrikaanse namen. Ze hebben samen nooit kinderen gehad. Of dat gewild was, weet ik niet. Ook dat heb ik nooit durven vragen. Het was ook geen probleem. Reine was de dochter van Leon en Georgette, en die hadden een dochter, Reine. Punt. En zondag was Taintignies-dag.

Mijn moeder mag dan al een halfbloed zijn, met kroeshaar en al, ze is wel Belgischer dan de Belgen. Alles moet zeer in orde zijn, en dat zegt ze ook vaak. Comme il faut, zegt ze, en zo moet het zijn. De nonnen van het pensionaat hebben Afrika eruit gedrild: wie een andere kleur heeft, zullen ze hebben gedacht, moet dubbel zo hard werken om Belg te worden. En moeder is met brio geslaagd. Dat ze haar eigen moeder niet heeft gekend, het is kennelijk geen punt geweest. En allicht heeft ze haar vader ook nooit gevraagd of hij van haar moeder heeft gehouden. Te kies. En wat voor antwoord krijg je dan? Allicht nog een levenswijsheid van de zusters van het pensionaat: zedig zwijgen voorkomt vervelende dingen.

Ik denk trouwens ook niet dat mijn moeder nog enige band met Afrika wil hebben. Het enige wat overblijft, is haar interieur, maar ook dat is de mix: Afrikaanse speren, bijlen, ivoor en een geschilderd zigeunerjongetje, een tekening van de Kortrijkse Broeltoren en een kruisbeeld natuurlijk. En ze heeft ook nog een chambre congolaise. Daar staan mooie dingen, maar ook missiekunst: asbakken met negerkopjes en zo.

Ik moet verbleekt zijn, denk ik, want als kind ben ik nog schreiend naar huis gekomen omdat ze me hadden uitgescholden voor neger. Nu denkt iedereen dat ik een Spanjaard ben of een Italiaan. Als kind heb ik het nooit vervelend gevonden dat mijn moeder koffiebruin was, wel dat ze Frans sprak. Nu volgt ze lessen Nederlands, om met de kleinkinderen te kunnen praten. Maar dat lukt niet zo goed. Ze zegt dat ze in de les anders spreken dan de mensen in Kortrijk, en dat zou nog juist kunnen zijn ook. Ik was wel blij dat ik geen kroeshaar had, zoals mijn broer. Maar voor de rest vond ik mijn vel zeer oké: in de zomer werden wij zelfs in de schaduw zomaar poepbruin, en de meisjes hadden dat gezien, en ik ook.

Toen ik in de humaniora de boeken van Jef Geeraerts las, moest ik aan mijn opa denken. Maar Leon was anders, wist ik toen wel. Geen jager. Alleen maar une petite faute de parcours.

Mijn zoon van 10 is donkerder dan ik. Hij heet Nelson, zoals Mandela. Mijn dochter Isadora is blond en heeft blauwe ogen. Maar als ze ooit kinderen krijgt, kunnen die zo bruin zijn als Nelson. Om maar te zeggen dat ook zij daar nog lang zullen mee leven. Al zeggen ze daar niets over: ze zitten in een school met zoveel kleuren dat ze dat heel normaal vinden.

Ik ben zelf nooit in Afrika geweest, ik ben niet zo’n reiziger. Wel heb ik hier altijd een kaartje staan dat ik als kind van mijn grootvader heb gekregen. Ik moet toen drie of vier zijn geweest. Op de voorkant een zwart-witfoto van een krokodil, op de achterkant Gare aux crocodilles, si Pierre n’est pas sage.

Ik voel me rijk met mijn geschiedenis. Met Allerheiligen ben ik weer naar Taintignies geweest, met mijn moeder. En dan zie ik la tante Solange et l’oncle Henril, dat heeft toch wel iets.

Maar ik zou liegen als ik zeg dat ik alle dagen aan mijn afkomst denk. Ik ben ook niet fanatiek bezig met het aanleggen van een archief of zo. Misschien dat ik dat straks wel doe, als mijn moeder er niet meer is. Of als ik denk dat ik wat meer joie de vivre zou kunnen gebruiken. Het schijnt dat ze dat in Afrika op overschot hebben.”

Siegfried Bracke / Foto Filip Claus

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content