Op de kanalen van Friesland regeren stilte en traagheid, terwijl de steden en dorpen er hun Anton Pieck-karakter koesteren. Maar als zeeman Bart Plouvier op de Friese meren verschijnt, hijsen ook de walvisvaarders de zeilen en duikt de Spaanse Armada op.

Ik was aan het verdrinken, ben overeind geveerd, heb mijn hoofd gestoten en heb gulzig happend mijn longen vol droomwater gezogen. Loze paniek, een mengeling van oude zeemansangsten en apneu. Ik hoor de blote voeten van zoontje Jonas pletsen op het houten dek van de messroom. Aan mijn bakboordzijde is de kou van de kabbeling door de scheepswand gedrongen. Hij bet mij de slaap uit de ogen. Aan stuurboord ligt mijn vrouw, warm, zoemend als een net aangeslagen kacheltje. Ik schuif de oudroze gordijntjes van onze hut op de Griselda open. De Friese ochtend is uit frêle, blauw glas geblazen en waar de glasstang afgeknepen werd, bleekt de zon als een doorgesneden aardappel. Een mannetjesfuut duikt naar schatten op de bodem van het kanaal. De berken aan de overkant zijn morsig witgekalkt, een paar eiken lijkt behangen met afgelopen winter zwartgevroren kalebassen : kraaien.

Jonas, verlost van zijn dwingeland- playstation, zijn computer en ander digitaal vermaak, zit al aan tafel en leest een boek over varen. Hij vertelt enthousiast over de poolster en over kapitein Nemo, over eb en vloed en over de maan. Nog voor de middag verwerft hij zijn brevet van aspirant-stuurman op een stripverhalenboot. Ik spring aan wal en loop door de Nauwe Steech en langs het speelgoedkerkje uit 1792 naar de bakker-slager-postkantoor-krantenwinkel van Woudsend. Vroege klanten bij de kassa wauwelen iets tussen Fries en Nederlands, voor mij onbegrijpelijke zinnen waaruit om het andere woord is weggegomd. Door de hoofdstraat skeeleren mannen in een pak dat om hun lijf spant als een leguanenhuid. Wegens te weinig winter is hun Elfstedentocht alweer in het water gevallen en dus oefenen ze op de weg, onderwijl dromend van sneeuw en roem, van toeterende jeneverfanfares en schaatsgroupies, van ijsdagen en glühwein – ” Als wij van kou welhaast verrekken / blijkt Friesland dicht bevolkt met gekken”. Een Fries Carmiggelt-mannetje sluipt langs de gevels naar zijn eerste borrel in De Driuwpôlle. Vanavond wordt daar gedanst en een bordje waarschuwt de bevolking nú al : ” Vol = vol !”

Na een ontbijt van warme broodjes met komijnkaas gooien mijn stuurman en matroos de trossen los. Ik manoeuvreer als een sleepbootkapitein met dertig jaar dienst tussen de nog slapende jachten. De Griselda heeft twee boegschroeven en er is dus geen kunst aan, maar dat vertel ik mijn bemanning voorlopig niet. De motor maakt nauwelijks lawaai en we vormen het middelpunt van een cirkel stilte die zich mét ons verplaatst, zich met onze koers verlegt. Alleen de vogels zijn van zwijgen vrijgesteld. ” Van de vogels leeren / stilte te waardeeren / is mijn teerst geluk.” De scholeksters in hun bedrieglijk-deftige zwart-witpakken fluiten, héél ordinair, naar mijn vrouw ; roeken krassen ongegeneerd lijnen in de cirkel ; slobeenden kwaken verontwaardigd als wij in hun vaarwater komen ; grauwe ganzen gakken de laatste roddels : over een ontrouwe woerd, over een krakeendenwijfje dat het met iedereen doet. Meerkoeten lopen, geholpen door hun klapperende voddenvleugels, van de ene oever naar de andere, alsof we niet in Friesland maar op het Meer van Galilea varen.

Aan de nieuwe generatie windmolens, verspreid over de weilanden – enorme propellers zonder vliegtuig – is het even wennen. De schuren bij de Friese boerderijen zijn groot als circustenten waarin tien gedresseerde olifanten makkelijk hun zoekende dompteur kunnen ontlopen en waarin de overspelige meid en boer zich hopeloos verloren vrijen. De traagheid waarmee wij ons verplaatsen, die onlosmakelijk verbonden lijkt met de stilte en waarvan ik het ritme alweer vergeten was, werkt weldadig op mij in, noopt tot kijken, opnemen, benoemen, inventariseren. Het niets-moet-maar-alles-kan-gevoel hoort er ook bij. Het lijkt mij een prima alternatieve straf voor snelheidsduivels : twee weken verplicht op een boot door Friesland tuffen. Traagheid als therapie, als maat voor verplaatsing. Zelfs het team roeiers dat ons voorbijsteekt – in Oxford vertrokken en hopeloos verloren gevaren – zou, joggend langs de oever, makkelijk bij te houden zijn. Jonas, in zwemvest, zet zich helemaal vooraan op het boeghout, spreidt zijn armen, speelt Titanic. Ik hoop stiekem dat Kate Winslet opdaagt en hem naar zijn vader vraagt, maar ze doet het niet.

Aan de rand van het stadje Sloten wordt de Griselda met een halve kilometer touw vastgelegd als een supertanker die storm verwacht. “Je weet maar nooit”, is het devies van mijn wakkere matroos. Wanneer ik een kwartier later plaatsneem op een terras aan een gracht, ben ik onwillig om te geloven dat Sloten bestaat : het lijkt mij waarschijnlijker dat ik in zo’n driedimensionale Anton Pieck-puzzel terechtgekomen ben. De schaduwen van draaiende molenwieken geven mij klap na klap, het water heeft de kleur van dunne erwtensoep, de huizen zijn petieterig, de postkoets is net vertrokken, ik hoor een draaiorgel en in het museum wordt een voorstelling met toverlantaarns gegeven. Heeft Pieck dan nog meer ontworpen dan de Efteling ? Of is hij helemaal niet de in nostalgie en valse romantiek zwelgende veelschilder, zo misprezen door mijn generatiegenoten, maar is hij veeleer een topografisch tekenaar ?

We bezoeken de molen, ik drink Berenburg, bewonder Fries aardewerk in de etalage van een antiquair, praat met de mevrouw die de toverlantaarns bedient. Ik verwonder mij over de geveltjes. Geen twee zijn er gelijk, toch vormen ze een architectonisch geheel waarvan elk der delen onmisbaar lijkt – als in een goed gedicht : neem één versregel weg en het verliest zijn kracht. Ik schrijf mijn indrukken neer, tel ze op en bekom ‘pittoresk’ als uitkomst. Een beladen woord dat de laatste halve eeuw een nieuwe connotatie heeft gekregen, dat al lang niet meer als ‘schilderachtig’, maar als ‘kneuterig’ begrepen wordt. Het zij zo. Met taal kun je sollen. Na een uur of drie weet ik het zeker : Sloten is prachtig en Sloten bestaat. Meer nog : het leeft. Jonas mag plaatjes voor de toverlantaarn beschilderen en komt mij een paar keer in het oor fluisteren hoe vriendelijk de mensen wel zijn. Blij en opgelucht loop ik, tegen de avond, terug naar onze boot. Pieck is geen leugenaar, vanaf nu mag ik doen wat ik al lang doe : van hem houden. Ik kijk nog eens om. De popperigheid heeft niks kneuterigs, ze is onlosmakelijk verbonden met de eerder genoemde stilte en traagheid. Ik heb bij Geert Mak gelezen hoe God uit Jorwerd verdween, misschien moet ik de auteur even mailen dat Hij nu in Sloten woont.

Glijden over zeeën van gras

Net de trossen los, komt een tjalk ons tegemoet gevaren, zijn zwaarden als vleugels tegen zijn zij gedrukt, zijn groot, bruin, langs getuigd zeil gevuld met de wind van vervlogen dagen. We zullen er nog veel zien : Friese platbodems, onderhouden en verzorgd als Statenjachten. Ze varen sleuven in de tijd en in het vlakke, omliggende land dat doorgraven is met grachten en kanalen. Zeilen glijden over zeeën van gras langs schapen en geiten ; vrachtwagens kruisen motorjachten ; in rietvelden schommelen masten zonder boot. Daartussen grazen Friese paarden ; ze dragen harige sokken, zijn in linoleum uitgesneden en met slibzwarte inkt op de weilanden afgedrukt. Knobbelzwanen, de Concordes onder de vogels, houden zich een heel eind van de vaarroutes. Af en toe zie ik er een, na een lange glijvlucht, landen op het blauwe tarmac van een smalle greppel waar wij, vanwege onze diepgang, niet kunnen komen. Jonas neemt het roer over. Borden waarschuwen hem : ” Vaar met verstand of blijf aan de kant.”

Op bredere kanalen en afgebakende stukken meer passeren ons zwaarbeladen vrachtschepen. Mannen die met varen hun geld verdienen, kruisen de toeristen die hun aan land vergaarde geld op-varen. Niet eens zó lang geleden, tot in de jaren dertig van de vorige eeuw, leefden hele families vrachtvaarders op de relatief kleine tjalken en voeren ze, enkel gebruikmakend van spier- en windkracht, met een hoge deklast van vlas of turf, van Groningen naar Rotterdam. Ik vertel Jonas over de boottrekkers : mannen, vrouwen en kinderen die bij gebrek aan wind zichzelf in het gareel spanden en zwoegend over het jaagpad hun platbodem naar zijn bestemming zeulden. Het lijkt mijn zoon onwaarschijnlijk dat met enkel mankracht een tonnen zware boot kan worden vertrokken. Later demonstreer ik met de Griselda dat, eens de weerstand van het water gebroken, het verslepen met enkel spierkracht, zwaar maar haalbaar is. Eenmaal in beweging is de boot onderhevig aan de traagheidswet, wat erin resulteert dat tijdig de gang uit het schip halen, veel meer kracht vergt dan hem in beweging brengen. Bij het aanleggen in Uitwellingerga wil ik even showen hoe het werkt. Ik knal nét niet tegen de aanlegsteiger. Mijn bemanning is het erover eens dat een goeie kapitein geen onnodige risico’s neemt. Al zeker niet om zijn kunnen te demonstreren. Ze denken erover mij in rang te verlagen.

De aloude attractie, eendjes voeren, blijkt mijn zoon, opgegroeid met elektronisch speelgoed, toch mateloos te kunnen boeien. Hele broden worden verkruimeld en verstrooid. Bij de kaaimuur in het plaatsje Langweer – óók door Pieck op de kaart gezet – lopen eendvogels in carnavalesk verenpak te schooien. Wilde en gedomesticeerde soorten zijn generatie na generatie gekruist. Wild x tam x wild x tam = een kleurboekeend. We gaan het dorp in, op zoek naar meer brood – volgens mij sloten Friese bakkers en eenden een geheim verbond.

We lopen langs zo’n enorme circustent waar een bordje aan de gevel ons vertelt dat deze hoeve, en ook de rest van Langweer, vroeger niet over land bereikbaar waren. Nu zijn bijna alle grachten overwelfd. Onder ons varen hooi-, aal-, en veeboten, bestuurd door radeloze boerenknechten, al decennialang rondjes in het aardedonker van de verdwenen waterwegen. Mijn stuurman hoort knekelrunderen loeien, riemen plonsen en slurpen in de modderpap, schapen mekkeren in de benauwdheid van hun al jaren niet geschoren vacht. Schuin tegenover de boerderij, op het kerkhof, in het opgetrokken slootwater, dobberen doden met de vreemdste namen. Sommigen exotisch : Watze Tjebbes Hepkema, anderen gewaagd : Buike, Popke, Tetje, Tietje en Grietje Blauw, enkelen niets ontziend : Klos en Slof – of zijn het kabouters, familie van Plop ? Iemand scheelt één letter en duizend verzen met mijn lievelingsdichter : Slouerhoff. En wat moet deze hervormde gemeenschap met een man die Schotanus heette ? En waaraan zou mevrouw Bokma gestorven zijn ? De heer Modderman wordt toch gemist : “Ta oantinken oan myn leave man.”

Wanneer we, later op de dag, op weg naar Akkrum, het Snekermeer oversteken, is er een flinke bries komen opzetten. De Griselda gaat zowaar tekeer. Het water herinnert zich de zee waar het, heel lang geleden, deel van uitmaakte. De benen gespreid, schipper naast God, mijn Mathilde schietgebeden mompelend in het vooronder, hou ik het roer. De golfjes worden woeste brekers, de kokmeeuw een albatros, het land aan bakboord : Patagonië. We kruisen walvisvaarders en klipperschepen. Het is erg druk op het meer. Honderden zeilers, een heuse Spaanse Armada, oefenen alle mogelijke en onmogelijke manoeuvres. Ik zie een vlucht nijlganzen, wat later, zeer ten onrechte, door niemand wordt geloofd – “Voor de kust van Al-Hammam zeker ? !” Opnieuw onder de wal en uit de wind valt ons bootje weer stil. We passeren een scheepswerf vol zieke en gehandicapte boten ; een opslagplaats voor boeien, kleurige blokken en blokjes, gestapeld als het speelgoed van een Friese reus ; overspannen heren, door hun therapeut uit hengelen gestuurd, die valiumsuf naar hun dobber staren en in geen tijden het aas hebben ververst ; veel plastic duiven, houten eenden en stenen reigers in tuintjes langs de waterkant ; één levensgrote, polyester koe, lui liggend, de snoet half open, in een herkauwbeweging gestold.

En de dorpsjeugd klit wat bij elkaar

Zeilen en schroeven hebben hier voorrang op wielen. Brugwachters houden hele autokaravanen tegen om ons doorgang te verlenen. Aan een touwtje laten ze een klomp zakken waarin het tolgeld dient gedeponeerd. Voor veel plaatsjes langs deze wateren was weg- en bruggeld eeuwenlang een voorname bron van inkomsten. Om erin, erdoor of eruit te komen, diende te worden betaald. In Akkrum meren we aan, net voorbij zo’n één-eurobrug. Naast ons ligt een woonboot die zich al tientallen jaren lang geen schroefslag heeft verplaatst, maar die vermoedelijk door zijn eigenaar, stormnacht na stormnacht, over nooit in kaart gebrachte rivieren, naar het hart der duisternis wordt gedroomd. Waarom anders werd de boot Avontuur gedoopt ? Het is zondag en de dorpsjeugd klit wat bij elkaar. De hoge bomen langs het tuinpad van hun vader hebben ze nooit zien staan. Het aanzienlijke Sonneveld– en Pieckgehalte van de plek waar ze toevallig geboren zijn, weerhoudt hen er niet van te doen wat pubers moeten doen : de jongens voeren schijngevechten uit, de meisjes gillen van angst en verrukking. Jonas, die nog geen last heeft van zijn hormonen, en ik die ze voor de helft al weer kwijt ben, vinden hen behoorlijk aanstellerig. Vader en zoon ergeren zich. Samen. Dat kan, nog even.

Ik wil gaag weten wat de Friese pot schaft, maar vind niets naar mijn gading. Jonas wel : een friettent, meeneemchinees Hong Kong’(naast slagerij J. van der Ven), een shoarmazaak en een café-restaurant met tafeltjes langs het water en een kaart vol oer-Hollandse gerechten. We kiezen voor het laatste. Jonas neemt kroketten, geserveerd met de haast onvermijdelijke appelmoes uit blik en frieten als stukken aanmaakhout. Voor hem is dit het culinaire hoogtepunt van deze reis. Mijn vrouw en ik eten schnitzel, een door de Duitse bezetter achtergelaten stuk vlees van onbestemde oorsprong dat meer dan een halve eeuw in een dikke laag bederfwerend paneermeel werd bewaard. Het garnituur bestaat uit vervaarlijk oplichtende worteltjes, oogverblindende erwtjes en rode biet die onuitwisbare vlekken achterlaat op servet, tong en maagwand. Maar geen groente die mijn humeur bederven kan.

Maandagochtend puffen we richting IJlst, onze uitvalsbasis. We varen om langs Joure, in het Fries een vlecke, een plaats die het midden houdt tussen een stad en een dorp. Ik wil er, op de plek waar Egbert Douwes in 1753 zijn winkeltje begon, koffie drinken en een punt appeltaart eten – culinair fetisjisme. De man die ons in het gerestaureerde pand bedient, is vast familie van Egbert. Zijn huid heeft de kleur van gebrande koffiebonen, hij ruikt naar kaneel en – al blijk ik de enige te zijn die het opmerkt -, hij neuriet Bachs aria ” Ei ! wie schmeckt der Kaffee süße”. Wanneer we na een half uurtje weer op straat staan, horen we het alledrie : het luide tikken van een uurwerk. Joure is al eeuwen vermaard om zijn klokken en dat zal de bezoeker geweten hebben. Een van de vier overgebleven uurwerkmakers heeft de slingerslagen van de tijd elektronisch versterkt en jaagt ze door de drukke Midstraat. In zijn kelder, en ook in een lokaal achter Egberts winkeltje, kun je voorbeelden van Friese klokken bewonderen. Opgesierde tijd : windmolens die meedraaien op het ritme van de pendules, blikken dames die mechanisch de luit bespelen, aartslelijke engelen die een beetje zielig met hun vleugels klapperen, wijzerplaten beschilderd met hengelende heren, zonsopgangen en de berglandschappen waar Friezen toen van droomden. Uren later, lang weer aan boord, hoor ik het nog steeds tikken in mijn hoofd. Joure exporteert koffie en seconden.

Het is weer rustig op het Snekermeer. De hele armada zondagsvaarders is gisteravond laat nog, met man en muis, vogelgidsen en verrekijkers, spiritualiën en borrelnootjes, door de vloot van Piet Hein naar de bodem gekanonneerd. Helaas zijn ook de nijlganzen verdwenen, omgekomen in de kruitdamp. Of : gevuld, gebraden en geserveerd als overwinningsmaal ? Net voor Joure doe ik alweer een wonderlijke waarneming, en alweer sta ik net dán alleen op de brug. Een kraai bedreigt een broedende meerkoet, hoopt dat de hen, als hij maar luid genoeg krast, haar kunstjes zal vertonen, over het water lopend weg zal vluchten, zodat hij, eier- en kuikendief, zijn slag zal kunnen slaan. Ik betwijfel of dit ornithologisch verantwoord gedrag is, maar ik zie hoe het watergevogelte dat in de omgeving rondpaddelt (een fuut, vier eenden en vader meerkoet) zich verenigt en het krassend stuk schorem een koekje van eigen deeg bakt door hem luid kwakend de stuipen op het zwarte lijf te jagen.

Jonas heeft intens van onze bootreis genoten. Hij heeft zijn bliepend en piepend speelgoed geen ogenblik gemist, heeft me zelfs, een keer of drie, de naam van een vogel gevraagd. Telkens sprong mijn vaderhart hoog op. Wanneer we in IJlst aangemeerd en vastgesjord liggen en klaar zijn om huiswaarts te rijden, kijken we samen nog één keer naar een fuut. De laatste. Hij duikt en komt niet meer boven. Jonas haalt zijn schouders op : “Die zal nu wel bij uw nijlganzen zitten.” En ik antwoord : “Hoogstwaarschijnlijk.” n

Bart Plouvier / Foto’s Michel Vaerewijck

Het lijkt mij een prima alternatieve straf voor snelheidsduivels : twee weken verplicht op een boot door Friesland tuffen.

Ik twijfel of Sloten bestaat : het lijkt mij waarschijnlijker dat ik in zo’n driedimensionale Anton Pieck-puzzel terechtgekomen ben.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content