Cuba bezit veel kwaliteiten, maar het mooist ogen ze aan boord van een ‘Pontiac’ uit de jaren vijftig. Zeven dagen in een nostalgisch tempo door het paradijs van de arbeidende klasse.

Als ik zeven jaar na mijn eerste bezoek op de luchthaven van Havana door de broeierige hitte stap, weet ik het weer. Armoede maakt vindingrijk, en armoede is er volop in Cuba. Via de autopista rijden we door uitgeleefde wijken met hoogbouw, naast de weg depanneert een man zijn grijsgroene sidecar, terwijl zijn vrouw gelaten toekijkt. Even verderop een portret van een lachende Fidel Castro en in reuzenletters Vamos Bien. De nacht is gevallen als ik mijn intrek neem in het huis van de voormalige suikerrietbaron O’Farrill, een nacht met spaarzame peertjes, afgeleefde maar romantische gaanderijen, heupwiegende jonge meiden op kruispunten.

De volgende ochtend rijdt Manuel de Chevrolet Impala voor, jaargang ’57, om een ritje door de hoofdstad te maken van dit wonderlijke, anachronistische land waar het privé-bezit van een Amerikaanse slee een doorn in het oog is. Na de revolutie werd de invoer van auto’s ‘gereglementeerd’. Eigenaars van Amerikanen mochten hun hebbeding nog wel houden, maar moesten het zien te rooien met wisselstukken van andere merken, monteerden soms een Russische Volga-motor en vielen terug op een flinke dosis inventiviteit. Maar de staat begon ook met het in beslag nemen van Pontiacs of Buicks, omdat de eigenaars antisociaal gedrag vertoonden, zoals het vervoeren van rundvlees of het dealen van drugs.

Met die auto’s werd acht jaar geleden het staatsbedrijfje Grancar opgericht, dat inmiddels zo’n zestig auto’s beheert en aan bezoekers verhuurt. In het verkeer worden ze omringd door sidecars en zelfs Riquimbili’s, fietsen waarop een knutselaar in het frame een motortje heeft gemonteerd. Her en der ontdekken ze ook bussen van De Lijn, nog compleet in de originele kleuren. “Ze zijn een geschenk,” weet de gids, “van die andere grote Leider, de Belg Steve Stevaert.”

In de hoofdstad blijkt al snel dat elke Cubaan, het regime gunstig gezind of niet, zich met de jaren gewapend heeft met één onontbeerlijke kwaliteit : Geduld. Of het nu gaat om zijn kruistocht door het bureaucratische moeras of om zijn zoektocht naar melk, de minste demarche vergt tijd, veel tijd. Het onderwijs en de gezondheidszorg zijn al decennia de grote troeven van het systeem, maar zelfs ziek zijn en beter worden ontsnappen niet aan die regel. “Een zieke die zijn weg heeft gevonden naar een van de grote ziekenhuizen van de hoofdstad, merkt daar dat hij in een soortement doolhof is terechtgekomen, waar hij slechts met de hulp van de onontbeerlijke contacten verder raakt. Wie die contacten niet bezit, sterft onderweg in de gangen”, aldus een cynische inwoner van de hoofdstad.

Wie met het karige loon in de lokale munt en de rantsoenbonnetjes (om de twee maanden één stuk zeep. Drie pond rijst en 75 gram koffie per maand…) net niet rondkomt, sloft met gekopieerde videobanden van huis naar huis (“Een halve peso, ik haal de band morgen weer op”). Een ander zet een handeltje op in petflessen, een derde spreekt fluisterend toeristen aan om sigaren te verkopen, terwijl nog een ander zich gewoon bij een rij wachtenden aansluit om later die plaats te verkopen aan een meer gehaaste klant.

In die chaos van leven en overleven werd het koloniale patrimonium van de hoofdstad tot Werelderfgoed gekozen en worden de wijken tussen de kathedraal en de Plaza Vieja gerenoveerd. Maar de passant ervaart dat de armoede thuis is in afbrokkelende, monumentale panden waar op de patio kippen worden gekweekt, en vele families in één kamer bijeenhokken. Waar kappers hun handeltje op straat afwerken en handige lieden met fijne vingers erin slagen wegwerpaanstekers opnieuw op te vullen. De eerste indruk is er een van armtierigheid, maar terzelfder tijd geeft de vindingrijkheid te denken over onze eigen situatie en over de nutteloze bergen afval die wij dagelijks produceren.

Niets gaat boven het rijden

De volgende ochtend gaat het westwaarts, met drie op de voorbank zitten we nog ruim. De airconditioning is niet meer, zodat we met de vier ramen open een heerlijk frisse wind door het interieur laten waaien, zeker op de autopista waar de Amerikaan toppen van 100 km/uur haalt. Onze bestemming is het kuuroord San Diego de los Banos, maar onderweg moeten we halt houden bij een socialistisch experiment. In het natuurpark Las Terrazas werd in de jaren negentig een gemeenschap van zo’n 900 mensen neergeplant, die wonen in lange betonnen bouwsels waar de socialistische regimes het geheim van kennen. Ze stralen een troosteloosheid uit waartegen ik maar slecht bestand ben.

Eigenlijk gaat niets boven het rijden, met nu een dan een occasionele stop bij een kaasverkoper of een fruitventer. Of de ontmoeting met een Cubaan in een bar. Manuel is klein, in shorts en gewapend met een ferme snor en pretoogjes. In de lachende mond houdt hij een half opgebrande sigaar, in de rechterhand een glas rum. Hij ziet eruit als goed mens, maar ik herken ook een zelfstandig karakter. We zullen twee avonden lang praten over dit prachtige en toch tragische land, over zijn werk als sigarendraaier en over de filosofie om hier gelukkig te zijn (” No expectaciones”). De tweede avond gaan we bij hem thuis, schrale kippen lopen door het salon en een zwarte vrouw baadt een kind in een teil. We halen er een voorraadje sigaren op dat ons door de volgende maanden moet helpen. In een afgesloten, kleine ruimte met vrijwel kale muren en één buislamp, heeft hij zijn eigen kleine atelier, waar zijn wat verfrommelde voorraad tabaksbladeren in een doorreisd valiesje rust, de dekbladen opgerold in een plastic foedraaltje. Onze voorraad staat klaar, zoals gevraagd in drie formaten en samengebonden in plastic met eromheen een bananenblad, zodat ik elke avond in mijn hotel de geur van onze prille vriendschap voel aanwaaien.

Hij is 62 en gelukkig met zijn werk, hij houdt van de rust van zijn werkplek, hoeft niet te reizen en toont een schoenendoos vol brieven, kaartjes en foto’s van vrienden over de hele wereld. Hij draagt schoenen die opgestuurd zijn door een Portugese afnemer en in de woonkamer waar alleen twee fauteuils en een tafeltje staan, wijst hij trots naar twee kleine kloempies van Hollandse vrienden, het enige ornament in het vrijwel lege huis.

Achter het stuur van de robuuste, blauwe Pontiac, die op de derde ochtend helemaal uit Havanna is voorgereden, zit de elegante José die me ongewild een kleine teleurstelling bezorgt als hij trots de motorkap opent : de originele zescilinder in lijn is vervangen door een Toyota-dieselmotor, betrouwbaar maar van alle romantiek verstoken.

De ochtenden met mist zijn het mooist in Cuba, als de kinderen in uniform op weg gaan naar school, een ossenwagen met een man in kaki een klein vrachtje tomaten wegbrengt, en een varken aan een lijn naast de weg een modderbad neemt. We zijn klaar om het land van de tabaksplantages te ontdekken. De oude heer Allejandro Robaina woont er een beetje teruggetrokken, een eind buiten Pinar del Rio. Niet toevallig ontbreekt elke aanduiding naar zijn bescheiden bungalow : de enige nog levende Cubaan naar wie een sigarenmerk is genoemd, wil dat alleen de doorzetters via onverharde wegen zijn werkplaats vinden. We lopen door de houten droogschuren met hun eenvoudige, functionele architectuur, kijken hoe de bladeren na het drogen worden opgestapeld, zodat ze kunnen fermenteren. Ineens staan we oog in oog met de 86-jarige legende met het doorkerfde gezicht, wiens bedrijf jaarlijks goed is voor een kleine tien miljoen sigaren. Voor elke bezoeker heeft de oude man een vriendelijk woord.

We zetten nu oostwaarts koers over de autopista, naar Cienfuegos. “De parel van het zuiden”, heeft de man van het toerismebureau gezegd, maar wat betekenen officiële woorden in een land waar op elke snelwegbrug het woord Libertad te lezen valt, terwijl het Cubanen officieel verboden is contacten te leggen met bezoekers. We lezen op bruggen gekalkte slogans en de namen van de helden van de revolutie, wier status met de kilometer minder overtuigend klinkt. Maar één zin onthouden we : LaRevolucionnecessitasacrificios staat er en het is de vraag welke offers en hoevelen. De leden van de laatste oppositiepartij zijn terechtgesteld, de infiltranten die hen verklikt hebben zijn intussen uitgeroepen tot helden van de revolutie.

Te laat voor beloften

Achter het fraaie hotel La Unione in het centrum van Cienfuegos ligt het uitgestorven José Martiplein, met Sint-Petersburg-allure : Italiaans uitziende neorenaissancegebouwen, in blauw gezet, omringd door bijna lege straten. Op een hoek ontdek ik Bar Palatino, gevestigd in een van de oudste panden van de stad. Daar strijken toeristen en Cubaanse venters neer en wordt een stevige espresso geschonken. Maar ik heb haast, want om zes uur wil ik de Commandante live op televisie zien, tijdens zijn wekelijkse donderdagavondpraatje. Fidel Castro spreekt uitvoerig en zal later vragen beantwoorden. Maar 46 jaar na de revolutie is het wat laat geworden voor beloften, vinden de meeste Cubanen. Er is wel een Comité voor de Correctie van de Gemaakte Fouten opgericht, maar de Cubanen willen geen comités, ze willen resultaten, in de plaats van de Crisis in Vredestijd die sinds 1991 aanhoudt.

“De meesten kunnen Fidel Castro wel volgen, maar hebben vooral moeite met het systeem en het is maar de vraag of hij enig besef heeft van de dagelijkse realiteit”, zegt een oudere man op de centrale boulevard die wat smalend doet over de laatste belofte van de Leider : voor elke familie een drukpan, voor een kameradenprijsje. “Over wat er in die pan moet, heeft hij het niet gehad.”

De weg naar Trinidad is vaak schilderachtig en loopt op het laatst langs enkele kleine badplaatsjes. Het geluk, zo blijkt al snel, zit net als God in de details en de kleine dingen van elke dag. Een kopje koffie en een praatje in het Frans bij Oswaldo Perez en zijn geïmproviseerde baancafé, halverwege, de solidariteit van twee potige jongens met een Chevrolet Bel Air 1955 als we onderweg lek rijden of gewoon een halte bij een fruitstalletje waar de uitbater een kokosnoot in mootjes hakt voor consumptie.

Het zestiende-eeuwse Trinidad is de derde van de zeven originele Spaanse steden en verwierf in de tweede helft van de achttiende eeuw naam en faam als suikerstad. In de omgeving draaiden 43 molens, zwarte slaven werd massaal uit Afrika ingevoerd. Die welvaart duurde een eeuw, maar de onafhankelijkheidsoorlogen, waarbij de suikerrietplantages onder de voet werden gelopen, de concurrentie van Cienfuegos en vooral het afschaffen van de slavernij zorgden voor de fatale stoot. Een eeuw lang bleef het kleine Trinidad verweesd achter. Doordat er geen geld was voor nieuwe huizen, bleven de bewoners hun oude panden zorgvuldig onderhouden, zodat het kader nauwelijks veranderde. Trinidad overleefde als een soort ansichtkaart die tot Werelderfgoed is uitgeroepen. Het is er vooral ’s avonds goed toeven, als de bussen met toeristen zijn verdwenen, de bewoners op straat komen en de overgebleven reizigers worden aangesproken door de eigenaars van de Paladars, de Cubaanse variant van de chambres d’hôte û waar de gidsen met hun klanten niet mogen komen.

Jamina is 25, draagt het lange, zwarte haar tot op de heupen en gaat in zwierige rok en zwart ondergoed de straat op. Haar moeder is een prima cuccinera, zegt ze, het diner is goedkoop en er is keuze tussen verschillende gerechten. Er is red snapper, en kreeft en meer groenten dan we elders bijeen gezien hebben, en vooral : Jamina en haar moeder zijn één en al vriendelijkheid. De vriendelijkheid die we in de staatsrestaurants maar zelden hebben gezien. We genieten tussen plasticbloemen en een ingelijste, wat verfrommelde affiche voor vruchtensappen.

Het is tijd voor de terugrit, maar niet zonder een ommetje via Cienfuegos, waar ik besef dat het wat slordige naturel van de havenstad me meer bekoort dan de museale schoonheid van Trinidad. Op de Paseo del Prado lopen de paartjes hand in hand langs de uitgebluste façades van de negentiende-eeuwse gebouwen en colonnades. Op het brede middentrottoir kijken vrouwen naar voorbijlopende mannen en omgekeerd, terwijl de jeugd samentroept rond het ijssalon Coppelia. Ik slenter door de vervallen schoonheid van het kleine, ommuurde kerkhof van La Reina. Dan stap ik in de tweekleurige Pontiac voor de lange rit naar het noorden en naar een andere zee. Als we tegen halfvier Varadero binnenrijden, realiseer ik me dat het landschap van dit zeer toeristisch stukje Cuba op dat van het door de Leider zozeer verwenste Florida lijkt, compleet met golfbanen, de gazons en de tientallen hotels, en ik herinner me wat een vreemde vrouw me de vorige avond heeft toevertrouwd : Varadero is al lang Cuba niet meer. n

Reis ‘Weekend Knack’ reisde op uitnodiging van ‘Montana’ naar Cuba en probeerde er het ‘Back to the Fifties’-arrangement uit. Dat omvat twee nachten Havana, een rondrit door Cuba met een gerestaureerde Amerikaanse oldtimer uit de fifties met overnachtingen in Pinar del Rio (1), Las Terrazas (1), Trinidad (1) en Cienfuegos (2). Het achtdaagse arrangement (huur auto met chauffeur, overnachtingen met ontbijt) kost zonder gids 1170 of 1235 euro (hoogseizoen), met gids 1315 en 1380 euro. Reken voor de retourvlucht Amsterdam-Havana met Martinair op 650 euro.

Formaliteiten Een internationaal paspoort dat nog zes maanden geldig is, en een toeristenkaart die door de reisagent of door de ambassade wordt afgeleverd.

Euro’s kunnen ter plaatse gewisseld worden tegen ‘pesos convertibles’. De Cubanen zelf betalen in ‘pesos cubanos’ die niet voor de toeristen bestemd zijn. Inentingen zijn niet vereist, geduld dan weer wel want overboekingen in hotels zijn courant.

Musts De oude binnenstad en de Malecon in Havana, bezoek aan een sigarenfabriek, Vinales en Pinar del Rio, het ‘Museo Romantico’ en de historische binnenstad in Trinidad, het centrum van Cienfuegos.

Info www.montana.be ; 015 25 12 00 (verkoop via de reisagent).

Pierre Darge

Er is een ‘Comité voor de Correctie van de Gemaakte Fouten’ opgericht, maar de Cubanen willen geen comités, ze willen resultaten.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content