Ik herinner me jou nog levendig, every inch a gentleman. Je was rijzig en je had van die karbonkelogen van donkerbruin velours. Op je handen stond het soort sproeten dat mensen schijnen over te houden aan een lang bestaan in de tropen. Zo’n bestaan heb jij gekend. Lang voor ik jou kende, had jij al vele levens geleid. Geheimzinnige levens die in flarden tot mij kwamen, als een mengelmoes van anekdotes, zwartwitfoto’s en schimmige filmfragmenten. Op een ervan staat een vrouw die je beminde lang voor ik geboren was. Ze staat op uit een stoel, steekt een sigaret op en lacht. Honderd keer heb ik in slowmotion haar kokette knipoog naar de camera bekeken. Ze moet lang dood zijn nu, die vrouw, en nooit zal ik haar naam kennen – of zelfs maar die van de aandoening waaraan ze is gestorven. Toch begrijp ik al te goed wat jij zo’n halve eeuw geleden voor haar moet hebben gevoeld.

Ik weet dat je lang in Brussel hebt gewoond. Je kende die stad als je broekzak. Tijdens de oorlog probeerde je er in het Josaphathpark een zwaan te pakken te krijgen. Zo’n zeurende honger had je. Ze zeggen ook dat je tabak smokkelde en de vermetele stoutheid had paspoorten voor joden te vervalsen. Daar ben ik nog elke dag een beetje trots op. Op de kast ligt de medaille die je daarvoor kreeg, en die je hier zo achteloos hebt achtergelaten. Volgens de overlevering trok een Duitser op een dag zijn pistool en richtte dat op jou. Waarom weet ik niet, maar je koelbloedigheid moet jou toen hebben gered. En mij, al kon jij dat nog niet weten.

Als ik in Brussel kom, sta ik vaak nieuwsgierig naar afgebladderde gevels te staren. Achter elk daarvan kunnen kamers schuilgaan waarin jij hebt geademd, waarin vrienden van je woonden, waarin je vrouwen hebt bemind waarvan het gezicht voorgoed is uitgegomd. Zo vreemd ben je mij geworden, hoewel ik je elke ochtend nog recht in de ogen kan kijken als ik mij voor de spiegel scheer.

Bij mijn geboorte was jij al vijfenvijftig. Eenendertig jaar ouder dan mijn moeder, die toen pas vierentwintig was. Ik schrijf die getallen voluit, omdat ze een beetje bizar schijnen te zijn. Behalve mezelf ken ik geen mensen van wie de vader en de moeder bijna een derde van een eeuw schelen. Ooit zag ik er een paar in Jambers, maar die was nog geen BV toen jij stierf. Net als jij heeft hij als oudere man zo’n knappe jonge vrouw weten te strikken. Stiekem ben ik daarvoor altijd wat trots op je geweest. Ze leek wel een fotomodel, die moeder van mij, met mij op haar schoot.

Toen ik een jaar of vijf was, waren je wilde haren al uitgevallen of grijs. Samen voetballen was er voor ons niet bij. Ik herinner me dat je één keer met me speelde zoals je veronderstelde dat vaders met hun kinderen behoren te spelen. Je slaakte oerwoudkreten en zwaaide vervaarlijk met zo’n mes met een lemmet van rubber. Het stond je belachelijk. Ik schaamde me een beetje voor je. Ik wou dat je snel ophield. Je was reporter-fotograaf, en kunstschilder. Geen overjaarse Tarzan. Dan had ik liever dat je je boeken las, en mij onderhield over donkere kamers, het onbewuste en de theorieën van Jung.

Als ik nu de filmpjes bekijk waarop jij te zien bent, takel je met een onthutsende snelheid af. Doordat ze telkens met tussenpozen van een paar jaar zijn gedraaid, lijken ze nog het meest op die beelden van bloemen, zo versneld opgenomen dat ze frenetiek ontluiken en weer verschrompelen in een halve minuut tijd. Je wordt magerder en grauwer. Je wangen vallen in en het lijkt zelfs of je krimpt. Meer en meer lijk je op dat zelfportret dat je nog haastig hebt geschetst op een blaadje uit een blocnote. Ik schrok, durfde niet toe te geven hoe sprekend je leek op die hologige figuur die mij vanuit onpeilbare dieptes aanstaarde. Tegen de deurpost, waar je sinds mijn vroegste jeugd met potloodstreepjes mijn lengte bijhield, kwam ik sinds kort een halve centimeter hoger dan jij. De laatste keren had je, dat voelde ik, de lat met opzet een beetje scheefgehouden om het moment uit te stellen waarop ik je boven het hoofd zou groeien. Ik nam je dat niet kwalijk. Ik was zeventien en zat boordevol leven.

“Ga maar naar huis”, zei je die bevreemdende avond in maart. “Ik zou graag nog wat slapen.” Je werd op je wenken bediend. Om één uur die nacht belde het ziekenhuis. “Wat maakt de dood van één mens nu uit in de kosmos ?” blijk je de dag daarvoor nog tegen een verpleegster te hebben gezegd. Het lijkt wel of je met dat laatste potloodstreepje meteen ook een streep had gezet onder onze korte wandeling samen.

Toen de zon de volgende ochtend weer stralend opkwam achter het glasraam in de traphal, berekende ik dat dit de eerste van 26.660 zonsopgangen was die jij met je donkere ogen niet meer kon zien. De eerste maanden verwachtte ik vaag dat je, zoals je eens spottend had beloofd, ’s nachts in bed aan mijn tenen zou komen trekken om het bestaan van een hiernamaals te bewijzen. Je hebt dat nooit gedaan. Eén keer hoorde ik je in een droom wel iets zeggen : “Pas op voor de fascisten, jongen.” Dat klonk wel cool, al moet ik toegeven dat ik bruikbaarder tips & trucs had verwacht.

JEAN-PAUL MULDERS

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content