“Twee gevulde dagen is meer dan veertig lege jaren” zegt een Chinees spreekwoord. Die wijsheid hebben Lydie en Jean met hun drie kinderen in praktijk gebracht. De tijd was kort, de vreugde groot, het verdriet hard.

Toen de predictor uitwees dat ik zwanger was van mijn derde kind, voelde ik mijn hart in mijn keel kloppen en begon ik te trillen op mijn benen. Ik liep mijn hotelkamer uit en vertelde het nieuws aan de eerste mens die ik op de gang tegenkwam. Het was Lydie. Ik kende haar niet, maar ze was bijzonder opgetogen en omhelsde mij uitbundig. Er zijn van die banale dingen die je nooit vergeet. Zoals het feit dat ze een gilletje slaakte en een lichtgele angorapull droeg.

’s Avonds, na het avondmaal, vertelde ze mij dat zij ook drie kinderen op de wereld had gezet, en dat ze na hun dood schoolhoofd was geworden.

Acht maanden later kreeg ik een dochter. Josefien.

“Hoe oud is ze nu?” vraagt Lydie.

“Zeven jaar”, antwoord ik en we mijmeren over de snelheid van de tijd.

“De maanden en de jaren hebben de scherpe kanten weggevijld”, zegt Lydie mild. “De puzzel is herlegd.” En dan vertelt ze nog één keer het verhaal.

Lydie: “Vier kinderen, dat was ons ideaal. Twee vonden we te weinig, vijf te veel, drie was onevenwichtig, dus zouden het er vier worden. Verliefd als we waren konden we daar urenlang over fantaseren.

We trouwden, en nauwelijks een jaar later, op 22 december 1970, werd Katrien geboren. Ik herinner me nog hoe ik met de kinderwagen door de sneeuw en de ijzige kou stapte. Zo fier was ik, zo graag wilde ik aan iedereen laten zien dat ik een baby had.

Mijn tijd met haar was kort, maar ik heb er met volle teugen van genoten.

Op Paasdag gebeurde het. Zoals elke zondag zouden we bij mijn ouders gaan eten. We woonden op een appartement en het was de eerste keer dat Jean Katrien de trap afdroeg. Gewoonlijk droeg hij de babyspullen en ik het kind. Maar die dag was het anders.

‘Ik ga al naar beneden’, zei hij nog, met Katrien in zijn armen, en toen is het gebeurd. Ik stond boven aan de lange trap en zag hem struikelen. Hij donderde op zijn rug naar beneden, en in zijn val probeerde hij wanhopig Katrien te beschermen tegen die stenen treden. Nog altijd kan ik die film voor mijn ogen zien. Niet meer zo vaak als vroeger, maar toch nog geregeld.

Ik was radeloos, wist niet wat te doen, en kon maar één ding bedenken: ‘Naar huis, naar mijn ouders. Dáár kan ik hulp krijgen.’ Aan de dokter of het ziekenhuis dacht ik gewoon niet. Ik vloog naar de auto. Jean was geradbraakt maar kwam toch op een of andere manier naast mij terecht, met Katrien in zijn armen.

Ik liep het huis van mijn ouders binnen en riep: ‘Kom mee, kom mee…’

Mijn vader nam over, Jean gaf Katrien aan mij, en samen zijn we naar de dokter gereden. ‘Onmiddellijk naar het ziekenhuis’, luidde het kort en beslist. Ja, natuurlijk, vreemd dat ik daar zelf niet aan had gedacht.

In het ziekenhuis werd het pas duidelijk hoe erg het met Katrien was gesteld. Ze was zwaar gekwetst aan haar hoofdje, hoewel dat uiterlijk niet te zien was.

Plots was het niet langer Pasen maar Goede Vrijdag. Lange, sombere uren in het ziekenhuis. En de volgende dag, op 12 april 1971, is Katrien gestorven. Het was gedaan. Ze is slechts drie en een halve maand oud geworden.”

Lydie toont mij een zwart-witfotootje met een gekarteld randje. Onder een lakentje ligt een klein, opgebaard kind met een mooi, gaaf gezichtje. Een vredig plaatje. Bloemen rond het hoofd, de knuistjes zichtbaar op de borst.

Lydie: “Het was één groot, verward kluwen van verdriet. Katriens dood was verschrikkelijk, maar het ergste, het allerergste was dat Jean kapot was. Niet alleen was hij zwaar gewond – kneuzingen over heel zijn lichaam – hij was emotioneel gebroken. Voor hem was er slechts één versie van de feiten: ‘Ik heb het gedaan. Ik ben de schuldige.’

Veel erger dan het moeten afstaan van Katrien was de pijn die ik had om Jean. Hem kon ik niet helpen. Hij zat met dat verpletterende gevoel van schuld, en dat kon ik niet wegnemen.”

Met zijn rug naar ons toe heeft Jean naar Lydies verhaal geluisterd. Hij kijkt uit het raam. Aan de ene kant van het hoekappartement murmelt de zee, grijs. Aan de andere kant dobberen de boten licht en vrolijk in de jachthaven. Verder weg strekt zich het polderland uit, pittoresk, met oude kerktorentjes uitgestrooid over het vlakke landschap.

Jean: “Lydie zei wel: ‘Het had mij ook kunnen overkomen’, maar daar ging het niet om. Ik had het gedaan. Ontelbare keren heb ik herhaald dat het mijn schuld was en dat ik wenste dat ik in Katriens plaats was doodgegaan. De dag na haar dood stond de BOB aan de deur om ons elk apart te ondervragen. Ze gingen ook naar de buren: ‘Hoe zit dat daar? Hielden ze wel van hun kind? Hebben ze dat niet met opzet gedaan?’ Het maakte mijn schuldgevoel alleen maar groter. Pas toen de BOB officieel verklaarde dat het om een ongeval ging, werd Katriens lijkje vrijgegeven.”

Lydie: “Toen ik Jean tijdens die ondervraging in elkaar zag krimpen, heb ik gezworen: ‘Nooit zal het over mijn lippen komen dat hij de schuld draagt.’ Ik heb dat volgehouden. Nooit heb ik hem dat verwijt gemaakt. Dat kon niet. Dat mocht niet. Dat heeft me ook weinig moeite gekost, want voor mij was het geen kwestie van schuld. Voor hem wel. Het was een loodzware last die hij vele jaren met zich heeft meegedragen.”

Jean: “Pas enkele maanden geleden, na bijna dertig jaar, is al dat verdriet opnieuw naar boven gekomen en heb ik voor het eerst zélf kunnen uitspreken wat er die dag is gebeurd. Al die jaren kon ik wel verdragen dat Lydie vertelde hoe Katrien gestorven is, maar zelf kon ik het niet over mijn lippen krijgen. ( slikt) Nog altijd is het niet gemakkelijk.

We verwerkten ons verdriet op een verschillende manier. Lydie had behoefte om te praten en weende veel. Voor mij hoefde ze haar tranen niet te drogen. Ze mocht alle tijd nemen die ze nodig had. Al duurde haar verdriet één jaar, tien jaar, twintig of dertig jaar. Zelf voelde ik mij somber en bedrukt, maar wenen kon ik die eerste jaren niet. Later, toen de tranen wél kwamen, voelde ik opluchting omdat ik eindelijk mijn verdriet kon uiten.”

Lydie: “In die tijd hielden we elkaar vaak vast. Echt letterlijk. We trokken elkaar uit het moeras. Soms was ik sterker, soms hij. Zo werkte dat. Nu denk ik dat het een geluk bij een ongeluk was dat we nog jong en verliefd waren, amper een jaar getrouwd. De toekomst lag nog voor ons. Ik moest zorgen dat Jean niet weggleed. Niet alleen voor hem, maar ook voor mijzelf. Ik wilde dat we samen bleven omdat ik van hem hield, maar ook omdat ik anders niemand meer had. Ik wilde niet helemaal alleen overblijven.

Toch vraag ik mij af of het wel waar is dat het verdriet om Jean het ergste was, en dat de pijn om Katrien slechts op de tweede plaats kwam. Er waren geen twee soorten verdriet. Het liep allemaal door elkaar: tegelijkertijd Jean willen behouden en treuren om Katrien.”

Jean: “We hebben toen een afspraak gemaakt die onze relatie misschien wel heeft gered. Als we verdriet hadden en niet in staat waren daar iets over te zeggen, zouden we een kaars aansteken. Ontelbare kaarsen hebben sindsdien in ons huis gebrand. Als ik thuiskwam en ik zag die kaars branden, wist ik dat Lydie het moeilijk had.”

Lydie: “Na Katriens dood was ook mijn bevallingsverlof afgelopen en ging ik weer aan het werk. Mijn job als onderwijzeres deed me deugd. Iedereen dacht: ‘Ze komt er wel bovenop. Ze is flink, ze kan weer lachen.’ Als iemand mij vroeg: ‘Hoe gaat het?’ antwoordde ik automatisch: ‘Goed’, maar ik leefde in een waas. Het leven ging verder – voort, voort, voort! – en ik kwam in een depressie terecht. Ik troostte mezelf met de gedachte: ‘Morgen gaat het wel beter’, maar de volgende dag ging het niet beter. Als ik thuiskwam, vluchtte ik naar de kamer van Katrien, want ik wilde dat klein, lief ding weer in mijn armen houden. Dan trok ik haar kast open en keek ik naar de stapeltjes met haar kleertjes. Ik herinner mij nog hoe het me fysiek pijn deed om dat kleine lichaampje niet meer te kunnen aanraken.

Soms konden Jean en ik ons een beetje aan elkaar verwarmen als dat onuitspreekbare verdriet weer bovenkwam, maar uiteindelijk moesten we het toch elk apart dragen. Als we een kaars zagen branden, hielden we elkaar even vast. ‘Waarom toch?’ huilde ik dan in zijn armen, en elke keer opnieuw liet hij mij en mijn verdriet begaan.

Er kwamen nog rekeningen van het ziekenhuis. Vreemd, betalen voor iemand die er niet meer is. ‘Je moet vooruitkijken en het allemaal maar snel vergeten’, zeiden de mensen. ‘Jullie zijn nog jong, jullie kunnen nog andere kinderen krijgen.'”

Tijd voor koffie, koekjes en zilte Noordzeelucht. Tijd voor het heden. Lydie vertelt opgetogen over haar laatste werkdag als directrice. Hoe ze, slechts enkele maanden geleden, van elk kind afzonderlijk afscheid heeft genomen: “Het waren er 273 om precies te zijn. Ik heb ze elk een glazen potje met een theelichtje gegeven en hen uitgelegd dat het nooit altijd nacht en nooit altijd dag is. Dat er soms donkere dingen in het leven zijn, maar dat er na elke donkere nacht weer een lichte dag komt, en dat je soms zelf voor iemand de nacht kan verdrijven. En die kinderen begrepen perfect wat ik bedoelde. Ik voelde mij zo sterk die dag. Alles was mooi afgerond.”

Pas laat op de avond volgt het verhaal over het tweede en het derde kind.

Lydie: “In november, het jaar na Katriens dood, was ik terug in verwachting. We dachten dat we bij de meest vooruitstrevende gynaecoloog in behandeling waren, maar zelfs hij had niet gemerkt dat het een tweelingzwangerschap was. Pas op de verlostafel, na Stevens geboorte, zei hij: ‘Mevrouw, er komt er nog één.’ En dat was Annick.

De euforie van die eerste momenten was onbeschrijfelijk. Het ondenkbare was werkelijkheid geworden. We zouden niet één, maar twee kinderen krijgen! Ons geluk was te groot.

Toen zei de gynaecoloog: ‘Er is iets mis.’ Ik wist niet meer wat ik voelde. Totaal onverwacht kregen we twee kinderen. Eén gezond, en één waar iets heel erg mis mee was. Ik staarde naar die dokter die maar niet over zijn lippen kon krijgen wat er aan de hand was. Pas toen we Annick zelf bekeken, drong het tot ons door hoe ernstig het was. Die armpjes, die beentjes, die borstkas,… Ze had ernstige gewrichtsvergroeiingen, haar ribbetjes waren niet volledig ontwikkeld, haar beentjes stonden verkeerd. Het leek of ze helemaal was vastgegroeid. Niets was in orde. Alleen het gezichtje was ongeschonden. Dat was eigenlijk heel mooi.

Ik wilde de dokters horen zeggen dat het toch niet zo erg was. Ik hoopte dat het nog goed zou komen, maar ik wist dat dat onmogelijk was. Uiteindelijk, na veel aarzelingen en mistgordijnen, hebben ze ons na een paar dagen gezegd dat ‘het’ niet lang zou blijven leven, en dat ze ‘het’ dus maar in het ziekenhuis zouden houden.

Tien maanden is Annick op de kraamafdeling gebleven. Ze ademde moeizaam en had last van slijmen. Het personeel was niet… vriendelijk. Als we Annick kwamen bezoeken, zeiden ze neerbuigend: ‘Kijk, daar zijn ze weer. Ze komen er nog eens naar kijken.’ Opvang, begeleiding, palliatieve zorg… dat bestond toen niet. Als we geluk hadden, mochten we met Annick op een kamer die toevallig vrij was. Maar haast nooit was er een kamer beschikbaar.

Op een dag moest ‘het’ weg. ‘Het’ kon en mocht niet langer op de kraamafdeling blijven, want uiteindelijk had ‘het’ alleen maar verzorging nodig. Ze heeft nog drie en een halve maand in een gespecialiseerde instelling geleefd. Uiteindelijk begaven haar longen het, en is ze gestikt. Geboren op 28 maart 1973, gestorven op 15 mei 1974. Die dagen, die datums,… die vergeet ik nooit.”

Jean: “Toch heeft haar dood minder pijn gedaan dan die van Katrien. We hadden ons niet zo sterk aan haar gehecht. We hadden haar niet verwacht, en wisten dat ze snel zou sterven. In zekere zin hadden we haar al losgelaten toen ze nog leefde. Ze is ook nooit thuis geweest, en bovendien hadden we Steven nog. Het zou erger zijn geweest als ze alleen was gekomen. Steven maakte dat we thuis wél een echt gezinnetje vormden. Dat compenseerde een beetje. Het ene kind tegen het andere. Hij stelde het trouwens heel goed. Alleen zijn duim stond niet goed recht.”

Lydie: “Vanwege die duim, maar ook omdat we Katrien en Annick al verloren hadden, wilden we weten of er misschien genetische problemen waren. Zo kwamen we bij professor Frijns terecht, op het Centrum voor Menselijke Erfelijkheid in Leuven. Terwijl die onderzoeken nog volop aan de gang waren, gebeurde dat onvoorstelbare met Steven.

Op een ochtend vond ik hem in zijn bedje, heel anders dan anders. Slap, futloos, hij bewoog nauwelijks. Er zijn van die dingen, vaak futiliteiten, die zich in je geheugen ankeren. Zoals het feit dat het de laatste woensdag van het schooljaar was, 25 juni 1975. Ik was ongerust en ging onmiddellijk met Steven naar de kinderarts. ‘Tja,’ zei die man, ‘breng hem voor alle veiligheid maar naar het ziekenhuis.’ Ik deed dat, en ging daarna nog even naar school.

Achteraf heb ik me vaak afgevraagd hoe ik dat nog heb kunnen doen. Maar ja, op dat moment was er met Steven nog niets vreselijks aan de hand. ’s Namiddags gingen mijn moeder en ik hem bezoeken. Hij stelde het redelijk goed en speelde zelfs in zijn bedje.

’s Avonds om zes uur gingen Jean en ik opnieuw. En plots zagen we de kinderarts in volle vaart de ziekenhuisparking oprijden. Op dat moment wist ik: ‘Hij komt voor Steven.’ En inderdaad, toen we op zijn kamer kwamen, waren ze volop bezig hem te reanimeren. Hij was in coma en is niet meer bij bewustzijn gekomen. Wat toen door mij heenging, wat ik toen gezegd en gedaan heb… Daar durf ik nauwelijks aan terugdenken.

‘We brengen hem naar Leuven’, hoorde ik de kinderarts zeggen. Sprakeloos reden we achter de ziekenwagen aan. In Aarschot – ik herinner mij nog precies de plek – stopte de ambulance. We stapten uit, liepen naar de dokter en… die zei dat Steven overleden was. Twee en een half jaar was hij.

( stil) We zijn nog naar Leuven doorgereden. Alles stond klaar, iedereen was paraat, maar het was te laat.

Omdat we in dat vreemde ziekenhuis niemand anders kenden, werd professor Frijns opgeroepen. Hij is die ellendige nacht naar ons toegekomen, en is een hele tijd bij ons gebleven. In zekere zin heeft hij er ons die nacht doorgesleurd. Hem blijven we ons hele leven dankbaar.

Achteraf bleek dat Steven aan een virale infectie bezweken was. Het had iedereen kunnen overkomen, maar het ging ons begrip te boven. We voelden ons totaal verslagen. We vroegen nog om een autopsie omdat we niet konden geloven dat dit ons echt gebeurde. Steven ook dood? Het was te veel voor ons. Als ik nu op die periode terugkijk, lijkt het haast onmenselijk. Dat zoiets je drie keer overkomt, en dat je drie keer weer uit die put moet klauteren. Ik weet nog altijd niet hoe we daar doorheen gesparteld zijn. Ik weet het nog altijd niet…”

Het is stil in de kamer. Lydie weent, Jean zwijgt. Zij legt haar hand op zijn knie, hij streelt haar vingers.

Lydie: “Na Stevens dood droomde ik vaak dat hij levend begraven was. Het was te vlug gegaan. ’s Ochtends ziek, ’s nachts dood. Met Katrien was het ook wel snel gegaan, maar met haar had ik toch niet dat beklemmende gevoel dat zij levend begraven was. Na Stevens dood ben ik ’s nachts dikwijls wakker geschrokken omdat ik dacht dat ik hem hoorde roepen: ‘Ik zit in dit kistje, en ik kan er niet uit.’

In de keuken stond ik vaker met de handdoek aan mijn ogen dan met mijn mes aan de groenten. Dan zag ik Steven weer naast mij staan: ‘Mama helpen. Mama soep maken.’ En als hij met Jean wilde stoeien, zei hij: ‘Papa afbreken.’ Het waren die eenvoudige momenten, de herinneringen aan die dagelijkse tafereeltjes die mij het meest naar de keel grepen. Vooral Steven zag ik voor mij. Hij is het oudst geworden, kon al spreken. Ik kan hem nog steeds met zijn keitjes zien spelen: figuurtjes maken, ze schudden, rollen, gooien, nat maken, stapelen. De eindeloze spelletjes van zo’n kleintje…

( Lang stil) Járen zijn er intussen overheen gegaan. Het is al zo lang geleden, en ik wil mij niet in mijn verdriet blijven wentelen, het koesteren en voortdurend zeggen: ‘Het is toch erg!’

Het wás inderdaad erg. Het was verschrikkelijk. Na Stevens dood liep ik door het huis en schreeuwde ik de namen van de kinderen. Maar ze waren er niet, hun bedjes bleven leeg en de pijn groeide murenhoog. Luidop herhaalde ik de zinnen en de woorden die Steven al kon zeggen. Ik nam de fotoboeken en keek naar de plaatjes van Katrien in de kraamkliniek, het doopfeest, Katrien opgebaard, Steven als baby, als peuter in de tuin, met de grootouders. In zekere zin bekeek ik die foto’s om te kunnen wenen. Dan was er weer die golf van opstandigheid en huilde ik met schokken. Die tranen deden deugd. Ze temperden, zalfden en gaven warmte. Ik waste mijn verdriet met mijn tranen.

We besloten samen naar zee te gaan, een weekje ertussenuit, maar het werd een nachtmerrie. Overal zagen we kinderen die klappen kregen of door hun ouders werden afgesnauwd. Dat sneed door onze ziel. Schoorvoetend spraken we over dezelfde pijn: ‘Waarom zijn die kinderen niet bij ons terechtgekomen? Wij, die zo naar kinderen hebben verlangd. Wij, die onze kinderen hebben verloren.’

We moesten helemaal opnieuw beginnen. Alleen elkaar hadden we nog, én onze kaarsen. We spraken af dat we zouden proberen elkaars verdriet te ‘verdragen’, toe te laten dat de ander anders was, dat zijn verdriet én zijn gevecht met het verdriet anders was. We hadden het allebei heel moeilijk, maar verweten elkaar nooit de manier waarop de ander met zijn verdriet omging. ‘Doe maar’, zeiden we tegen elkaar, hoe verschrikkelijk ons verdriet soms ook naar buiten kwam.

Zelfs het huis verlaten was moeilijk. Ik wilde wel naar buiten, maar de mensen reageerden zo vreemd. Ik zag hoe ze de straat overstaken zodat ze me niet hoefden aan te spreken. Ze keken mij nooit in de ogen, maar ik voelde hun blikken op mijn rug. Ik zag ze denken: ‘Dat is die vrouw met haar drie dode kinderen. Kijk, ze komt nog buiten.’ Eigenlijk wilde ik hen zeggen dat ik rouwde, en dat ik elke dag opnieuw een stukje stierf, maar ik liep door en zei niets.

Af en toe gingen we naar het kerkhof. Met de kiezelsteentjes waar Steven zo graag mee speelde, had mijn vader de grafjes afgeboord. Het verzorgen van die zerkjes was mijn vaders manier om zijn verdriet te verwerken. Het was allemaal zo symbolisch. Hij is nu 87 jaar, en zorgt er nog steeds voor.

Het verdriet van mijn ouders om wat hun kinderen én hun kleinkinderen was overkomen, vond ik vaak erger dan mijn eigen verdriet. Mijn vader en mijn moeder konden de namen van hun kleinkinderen gewoon niet meer uitspreken. Steven was hun oogappel geweest. Als wij uit werken gingen, was hij de hele tijd bij hen. Het leed van mijn ouders grijpt mij nog altijd naar de keel.”

Jean: “Na Katriens dood werd er op mijn werk met geen woord gerept over wat er was gebeurd. Zelf begon ik er ook niet over. In mijn volgende job was er meer openheid. Met mijn collega’s kon ik praten, met de baas niet. ‘Werk is werk, thuis is thuis’, zei hij bot. Sommige opmerkingen waren moeilijk te verteren. Zo zei een collega losjes tegen mij: ‘Jij hebt het toch goed. Een appartement aan zee. Geen kinderen, geen zorgen, geen kosten.’

‘Besef jij wel wat je zegt?’ vroeg ik hem. ‘Zullen we ruilen? Mijn appartement tegen jouw kinderen?'”

Lydie: “Ik begon opnieuw les te geven en ontdekte tot mijn verbazing dat het werk met kinderen mij deugd deed en zelfs een therapeutisch effect had. Ik koesterde mijn leerlingen omdat ik besefte hoe kostbaar ze voor hun ouders waren.

Vijf jaar na Stevens dood ben ik directrice van een lagere school geworden. Mét kinderen had ik die stap wellicht nooit gezet.

Wij, die altijd hadden gedroomd van een groot gezin, zijn kinderloos gebleven. Na Stevens dood bleek dat er inderdaad genetische problemen waren. We hadden één kans op vier om opnieuw een kind met dezelfde handicap als Annick te krijgen. Toen hebben we lang, heel lang getwijfeld. We hadden het nog eens opnieuw kunnen proberen, bij een nieuwe zwangerschap een vruchtwaterpunctie en eventueel een abortus kunnen laten uitvoeren. Maar na alles wat we hadden doorgemaakt, kon dat er écht niet meer bij. Met de hulp van professor Frijns hebben we uiteindelijk beslist om kinderloos te blijven. Die stap bracht opnieuw wat rust in onze relatie, en plaats voor andere dingen.

We moesten ons leven heroriënteren, met totaal andere perspectieven en doelen. Ook op relationeel vlak moesten we helemaal opnieuw beginnen. Stap na stap, woord na woord. We moesten opnieuw leren om naar elkaar te luisteren en met elkaar te spreken. Heel behoedzaam lieten we elkaar af en toe in onze ziel kijken. We vertelden elkaar dezelfde dingen, maar op verschillende manieren.Het vroeg allemaal ontzettend veel tijd. Maar voorzichtig durfde ik af en toe ook eens verder te kijken dan de pijn. En zo ontdekte ik dat er naast de ene kant die zo vreselijk sneed, ook een andere kant was die de pijn weer wat draaglijker maakte. Door verder te kijken dan de ruwe wonde ontdekte ik dat vreugde en verdriet op dezelfde lijn liggen en elkaar kunnen toedekken. Je treurt om wat je hebt liefgehad. Je weent om wat je vreugde heeft gegeven. Veel van de tranen die ik heb gehuild – en het waren er veel – waren tranen van verdriet, maar ook van dankbaarheid om wat is geweest – de zwangerschappen, de bevallingen, de tijd met de kinderen – én omdat we het samen hebben overleefd.

Toch moet ik zeggen dat het verwerken van al dat verdriet veel moeilijker is geweest dan ik ooit had kunnen vermoeden. Ik had nooit gedacht dat het zoveel tijd zou vragen, à la limite een leven lang.”

Jean: “Een mens steekt zoveel in zijn onderbewuste. Ik dacht dat ik het allemaal verwerkt had tot er enkele maanden geleden weer zoveel verdriet bovenkwam. De tijd heelt veel pijn, maar het verdriet verdwijnt nooit volledig en de littekens blijven.”

Lydie: “Zelfs na vele jaren kan het verdriet mij soms nog in alle hevigheid overvallen. Jaren na Stevens dood kwamen enkele collega’s met hun kinderen op bezoek. Zolang ze hier waren ging alles goed, maar toen ik de deur achter hen dichtdeed, was er weer die pijn, hard en scherp. En op de verjaardag van een geboorte of een overlijden liggen we soms nog in elkaars armen te huilen.

Sterven schrikt mij niet meer af. Ik heb geen precieze voorstelling van wat er na de dood met een mens gebeurt, maar ik verwacht toch op een of andere manier opnieuw bij de kinderen te zijn. Het is geen verlangen naar de kinderen zoals ze vroeger bij mij waren. Dat leven is voorbij. Wat geweest is, is geweest. En bovendien voel ik me nu ook nog met hen verbonden. Onmiddellijk na hun dood had ik al het gevoel dat ze nog bij mij waren. Na een tijdje stak ik die kaarsen niet alleen aan als ik verdrietig was, maar ook als ik de kinderen dicht bij me wilde voelen. Nog later begon ik tegen hen te spreken. Dat doe ik nog steeds, vooral als ik voor moeilijke situaties of belangrijke beslissingen sta. Dan kijk ik naar hun foto’s aan de muur en zeg ik: ‘Komaan kinderen, we gaan er samen tegenaan. Als jullie erbij zijn, zal het best wel lukken.’ Het gebeurt natuurlijk ook dat ik helemaal niet aan hen denk, maar het gevoel dat zij er op een of andere manier nog altijd zijn, is nooit ver weg. Ik weet dat zij nu leven in een ander leven. En ik denk dat ze mij na mijn dood zullen opvangen en begeleiden.”

Jean: “Ik denk dat onze kinderen hier slechts heel even moesten blijven, voldoende lang om te weten hoe het voelt om geliefd en aanvaard te zijn, en in een warm nest terecht te komen. Misschien was hun leven áf, hoe kort het ook was. Misschien hebben zij op een veel kortere tijd dan wij hun levensles geleerd. Die gedachte geeft mij rust en troost. De dood beschouw ik als een weg om terug bij hen te komen.”

Lydie: “Ook mij schrikt sterven niet af, maar ik ben wel bang om Jean te verliezen. Ook de pijn en het verdriet van anderen boezemen mij geen angst meer in. In september ben ik bij Ispahan terechtgekomen, een palliatieve thuisbegeleidingsdienst in Turnhout. In het omgaan met stervenden voel ik mij gesteund door wat ik zelf heb meegemaakt. De vraag ‘wat-moet-ik-daar-gaan-zeggen?’ houdt mij niet meer bezig. Bij iemand zijn, is voldoende. De rest volgt wel.”

Jean: “Zo’n palliatieve begeleiding zou ik nooit kunnen doen. Het schrikt mij af. Maar het verleden heeft wel een rol gespeeld toen ik Karina’s voogd werd. Ze leeft in een instelling, is 32, maar heeft de mentale leeftijd van een zesjarig kind. Na het overlijden van tante Ria, de non die zich om haar bekommerde, zijn we allebei voogd geworden. Karina noemt ons haar pleegouders en weet dat ze hier altijd terechtkan. Als Annick was blijven leven, had ook onze dochter in een instelling geleefd. Dat besef heeft meegespeeld toen Karina op de proppen kwam.”

De volgende ochtend wandel ik met Lydie langs het Noordzeestrand, koud en verlaten in deze tijd van het jaar. Geen joelende kleuters in het zand, geen kijvende ouders, geen schepjes en emmertjes, geen gelach en geen gezeur. Als kleine kinderen hollen we de grote, dikke meeuwen achterna die uitdagend voor ons uit trippelen. Lydie schatert om haar eigen sprongetjes in het zand. Arm in arm boksen we op tegen de gure wind. “Er is geen verbittering, maar er blijft wel spijt”, besluit ze rustig. “Spijt dat we geen kinderen hebben, dat we geen kleinkinderen hebben. Soms valt daar goed mee te leven, soms niet. Soms slaak ik ook een zucht van opluchting. Als ik zie hoe sommige mensen lijden onder de problemen met hun opgroeiende en volwassen kinderen, denk ik wel eens: ‘Dát verdriet blijft ons tenminste bespaard.’

Soms vraag ik mij af wie er voor ons zal zorgen als we oud zullen zijn. Maar die gedachten komen en gaan. Ik heb ervaren dat er altijd wel een oplossing is. En wie weet, grappen we soms tegen elkaar, misschien knallen we op een dag met de wagen tegen een boom en hoeft er helemaal niemand voor ons te zorgen.”

Annemie Struyf / Foto’s Lieve Blancquaert

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content